Ik had weer zitten oreren en toen mijn man aan mij vroeg waar ik nog wél links in was wist ik niks te verzinnen. Ik was een rechtse praatjesmaker geworden, dat was duidelijk, met een links hart aan de verkeerde kant. Mijn man was er niet blij om en niet verdrietig. Die had zelf zijn hart precies in het midden en hij hield van me, wat ik ook was. Daar ging het ook niet om, of hij van me hield – er zou altijd linksom, rechtsom iemand te vinden zijn die zo gek was om van mij te houden. In zo’n soort wereld leven we. En als ik mijn best deed, kon ik zelf ook wel van iemand houden, dus daar lag niet het probleem. De vraag was of ik nog links was. Ik was altijd links geweest, een soort erfelijke linksheid die me verbond met mijn ouders, met mijn jeugd, met mijn soort. Als ik rechts zou worden zou ik me moeten overplanten, me bij de blauwe dassen voegen, of bij de mensen in de wijken. Ik zou mijn gedrag en kleding moeten aanpassen, nieuwe vrienden vinden, andere mensen een hand geven, op de schouders slaan, ik zou naar andere muziek moeten luisteren. Mijn man zou het gelaten aanzien, dat wist ik nu al. Mijn gedaanteverwisseling zou voor hem een rimpel zijn in een oceaan waarin niets iets uitmaakt. Want hij weet dat het echte hart zich altijd wel ergens dichtbij het midden schuilhoudt.
Uit: Hier moet ik ingrijpen, Prometheus 2015