Ik auditeerde altijd graag in hotelkamers. Pure kansberekening. Ik trek me liever af voor een rol. Dat is veel gemakkelijker dan een dialoog instuderen en in je eentje afdraaien. Gekeurd als vlees word je toch. Dan maar met de worst op tafel.
Zolang ik niet te veel naar de man tegenover mij keek was ik ook sneller klaar. Soms zei hij: ‘Kijk me aan als je, als je, je weet wel’. Dan was het alsof ik voor de spiegel stond. Ik had niet eens gemerkt dat hij ook zijn broek had afgestroopt. Dat waren ongemakkelijke momenten. Ik bedoel: wie ging er nu voor de rol, hij of ik?
Ik houd van acteren, dus ik gehoorzaamde, ik acteerde dat ik gehoorzaamde. Ik staarde bij voorkeur naar zijn brilletje. Als ik dat lang genoeg deed werden de ronde brillenglazen vanzelf borsten, de iris de tepelhof, de pupil de tepel zelve. Hij had het niet door, zoals hij niets doorhad. Hij had slechts oog voor talent en dan vooral talent onder de middel. Ik heb zeker talent. Hij kromp ineen en verdween bijna in zijn stoel. Hij was alleen nog hoofd en arm en hand.
Hij sprak altijd zo zachtjes tegen me, tegen zichzelf vooral, tot zijn ultieme moment steeds tederder, om dan, wanneer het zover was, wanneer het voor mij ook zover moest zijn, uit zijn fauteuil te springen en heel hard te schreeuwen: ‘Ik ben een spin, ik ben een spin’. Daarbij hupte hij door de kamer, als een springspin – die eigenlijk geen web schieten, maar wat weet de man van geleedpotigen? Ik hoopte dat moment altijd voor te zijn, anders ging het mij niet meer lukken en kon ik de rol vergeten. Dan moest ik hopen op een reclamesnabbel. Nee, ik trek me liever wat vlugger af dan dat ik mezelf opnieuw in een smeerkaaspak hijs.
Alles is veranderd, zoals niets is veranderd. Ik studeer op een dialoog. Als ik in de spiegel kijk en mijn tekst op mezelf uitprobeer, zie ik hem. Ik zie hem altijd. Ik hoef hem nooit te missen, zelfs niet nu hij mij missen zal.