‘Hier ben ik,’ zei ik zachtjes tegen de waterkoker. ‘Ik sta hier, zie je?’
Ik aaide de planten, tikte tegen de kattenbak waar de kat in zat, zijn hoofd naar buiten gestoken, zijn blik geïrriteerd. Hij negeerde me. Door de ramen zag ik de flats, deels bewoond, deels in aanbouw, blauw plastic wapperde, bronzen buizen die nog nergens naartoe gingen blonken in de zon. Ik drukte mijn handen tegen het glas, keek omhoog om te zien of iemand anders wakker was, zwaaide naar de vogels, ademde uit en schreef berichten in de mist.
Eenmaal op het balkon ademde ik diep in en uit, legde mijn handen op de balustrade en keek naar beneden. Iemand met een felgekleurde rode jas stond stil, met de ogen dicht, haar gezicht naar het licht gericht. Er liep iemand voorbij met roze haar. Een ander was luid aan het bellen in een auto, de stem van degene aan de andere kant van de lijn klonk gedempt, maar luid door de straat. Een kind probeerde, door te rinkelen met een fietsbel, een vogel weg te jagen. Twee katten rolden krijsend over elkaar heen, er klonk een ‘HEY’ uit een raam, dat leek aan hen gericht.
In de verte hoorde ik bussen toeteren, treinen wegrijden, auto’s optrekken. Er rolde een glazen fles over straat. Het hek van het kantoor verderop ging piepend open, net op het moment dat ik m’n longen volzoog en met een brul alle geluiden even, heel even, liet verstommen.