Ik herinner me Fahrid niet.
Ik herinner me niet dat hij aan het einde van de zomer de bonen te drogen hing.
Dat hij het bonenstro vlocht en dat hij het toedekte in de nacht.
Ik herinner me niet dat hij een foto van zijn vader bij zich droeg.
Voos van al die keren dat hij de foto uit zijn zak viste. Zijn vader kuste.
Ik herinner me niet dat hij wiskunde wilde studeren,
maar dat hij dat niet deed omdat hij teveel van zijn dorp hield.
Hij geen dag buiten de cipressen op het plein kon.
Het praatje over niks met de man van de tabak.
Ik herinner me niet dat wij elkaar tegenkwamen in het winkeltje van mevrouw Al Nuaimy.
Dat zij de lekkerste dadels verkocht, ik weet er niets van.
Dat het stoffig was en dat hij vertelde over de grootmoeder zónder en de oma mét tanden.
Over hoe hard de televisie van die oma stond.
Over de tomaten die zijn vader kweekte.
Die keer dat zijn broer een muis in zijn pyama had.
Dat hij zijn moeder dwong keer op keer hetzelfde verhaal te vertellen.
Dat hij dan het liefst aan haar voeten zat.
Hij hoopte aan het eind te slapen.
Dat niemand anders van hem mee mocht luisteren.
Omdat het zijn verhaal was.
Ik herinner me niet dat hij me in mijn oor beet.
Dat we elkaar kusten.
Dat hij me meenam naar zijn huis en me zijn tuin liet zien.
Ik herinner me niet dat hij met zijn duim tekeningen maakte op mijn rug.
Dat ik moest raden wat hij tekende.
Ik herinner het me niet.
Ik herinner me niet dat de figuren op mijn rug verhalen werden.
Dat er een ezel was die niet kon balken.
Een schorpioen met liefdesverdriet en een krantenverkoper zonder haar.
Dat de verhalen elke avond verder gingen.
Dat alles herinner ik me niet.
Ik herinner me niets.
Ach, lieve Fahrid, nu weet ik zelfs je naam niet meer.