Ik kijk naar het staartje wijn op de keukenplank, het halfje bruin in de fruitschaal. Vroeger maakte mijn moeder het huis schoon. Ze liet een poppetje achter, een vrouwtjeskabouter, zodat ik wist dat ze geweest was. Ze greep de ochtendschoonmaak aan om ook eens een bossche bol in de stad te kunnen eten. Ook nam ze vaak mijn tante mee. Dan zaten ze sneller op het terras. In de zomer was het huis vaker schoon.
Mijn moeder heeft de geest gegeven en in dat huis woon ik al heel lang niet meer. Het was een mooi huis en mijn leven relatief rustig. Wie zegt dat ik niet lijd? Mij verkoop je niet als een blikje bier of zakje chips. Ik ben onverzadigbaar zeggen ze, en onuitputtelijk. Het pilletje dat ik ’s morgens slik maakt me rustig. Ik kan mijn gedachten dan beter vasthouden en hoor de vogels fluiten, een geluid dat ik anders niet kan onderscheiden. Het orkest in mijn hoofd stemt de instrumenten maar komt niet tot spelen.
Ik kan geen keuzes maken omdat ik nooit weet wat de juiste beslissing is. Mijn vriendin is bij me weg maar ik kan geen afscheid nemen. Ook kan ik geen afstand doen van dingen. Spullen hebben een ziel. Het werk dat ik nu heb, doet me goed. Het is buiten en ik kan aan de wagen hangen als we rijden en dan suist het zo fijn in mijn oren. Mensen laten mooie zooi achter en ik heb een grote schuur nu.
Drie dagen geleden zag ik een volle maan. Vandaag hoorde ik pas dat je die maan maar één keer in je leven meemaakt. Ik kan in elk geval zeggen dat ik hem gezien heb.