Het liep al enkele jaren tegen bedtijd. Hij had het gevoeld, in zijn botten, zijn hart, zijn maag en andere ingewanden die met zilveren haken uit hem zouden worden getrokken om hun carrière in aardewerken vazen te eindigen.
Niet hij. Zijn deken was van zacht strak wikkellinnen, zijn bed een vergulde kist, loodzwaar van het goud, de edelstenen, handgemaakt door de beste vaklieden. Hij had het proces zelf overzien vanaf zijn troon, en, toen dat niet meer kon, zijn ziekenbed.
En nu eindelijk, eindelijk slapen. Wat een verrukking om voor eeuwig bewaard te worden, opgebaard en toegedekt! Wat een voorrecht om voor eeuwig zo zacht te mogen soezen met zijn twee favoriete katten, zijn hond, zijn boeken en knuffelkrokodil (Sammie).
Zijn kok gaf hem nog een stiekeme laatste nachtzoen toe voordat de deksel dichtging en het licht uit. Slaap, slaap, eeuwige slaap en dat voor iemand die altijd aan chronisch slaaptekort had geleden, die honderd bekers lauwe of warme melk voorgeschoteld had gekregen, slaapliedjes door de beste koren, echte levende schapen in zijn slaapvertrekken om te tellen (het rook toen nog dagenlang naar muffe wol). Dokters uit verre landen met stevige of juist heel tedere handen, met naalden of kevers of speciaal geweven doeken. Niets hielp.
Maar nu had hij enkel zijn ogen hoeven sluiten. Zijn laatste hartslag was er één van pure verheuging geweest, opgetild en gevleugeld. Hij sliep met een eeuwige glimlach.
Niemand die iets van hem wilde. Niemand die hem rondslingerde als een bal aan een touw, van het ene overleg of berraad naar het andere, van paleis naar paleis naar paleis.
De tombe was donzig en koel. Hij verveelde zich niet want zijn katten joegen elkaar na en zijn hond duwde zijn snuit tegen zijn hand met een bal in zijn bek. Hij kon alles zien. Vrede, besefte hij.
De tijd verstreek. Hij bleef glimlachen.
Soms krioelde er iets over zijn kist: beestjes, slangen, schorpioenen, een rat of twee of drie, een hand…
Een hand?
Twee handen, dan drie. Hij hoorde verhit gefluister, jonge vingers veegden eeuwenoud stof van zijn kist – zíjn kist. Zijn katten verstopten zich angstig achter de aardewerken potten vol ingewanden.
Het schrapen van nagels, een zachte klop. Niet binnenkomen, dacht hij, bad hij tot goden waar niemand echt meer in geloofde. Niet binnenkomen. Ik ben niet thuis. Ik ben niet thuis. Ik ben niet thuis.