Mijn deken is mijn vriend.
Mijn vriend onder de tafel.
Onder de tafel is mijn huis.
Mijn huis staat in de kelder.
In de kelder is het koud.
Sssst…
Dat ze me niet horen.
Sssst…
Niet vertellen waar ik ben.
De trap heeft zeven treden, zeven treden heeft de trap.
Eén: hier komen!
Twee: vingers knijpen in mijn arm.
Drie: een klap.
Vier: mijn mond.
Vijf: een dreun.
Zes: mijn oog.
Zeven: van zwart naar blauw, naar groen naar geel. Van zwart naar blauw, naar groen naar geel.
De zon komt op, de zon gaat onder.
De trap heeft zeven treden, zeven treden heeft de trap.
Sssst…
Dat ze me niet horen.
Sssst…
Niet vertellen waar ik ben.
Koud is de muur tegen mijn wang.
Het is donker in de kelder.
‘Hier beneden ben je veilig’,
ruiselt het zachtjes in mijn oor.
Mijn vriend sla ik als een mantel om me heen.
Laarzen op de trap.
Lichten in mijn ogen.
Een man met blauwe pet vraagt naar mijn naam:
‘Idioot’, zeg ik.
‘Mijn naam is Idioot, maar hier beneden ben ik koningin’.