De ochtend ruikt naar karamel. Alle nachten zonder jou lossen op in de weeïge geur van gesmolten suiker, aangebrand.
Het was dat gebouw, ik dacht het al. Dat gebouw met vruchtenvulling peer en wener brioche. Te zoet, te zuur, het tast je hersens aan. Je blikte in en pakte uit, zorgvuldig stapelend in een magazijn. Het is dat gebouw waar de uren dagen werden en de dagen een jaar. Inwisselbaar maar tevreden, dacht ik, dacht ik toch. Het was dat gebouw, waar jij met haar.
Ontrouw knaagt aan botten. Ik voelde het pas toen ik viel. Botten afgeknaagd tot lucifers, niet langer sterk genoeg dat lijf te dragen. Het is dat lijf, dat zwakke lijf. Dat hoofd dat maalt, dat hart dat opspringt als de deurbel gaat. Het zijn de woorden die in woede door de kamer vlogen, tegen de muren sloegen en uiteen spatten in mijn gezicht. Die woorden, dat lijf, dat gebouw waar jij, met haar. Terwijl ik, in dat huis, met dat hart, op de bank met het bord op schoot. Het was zo fijn deze nacht uit dat bed te komen. Met mijn pappige melkflesbenen op de fiets, m’n badjas wapperend als de cape van een superheld. Na het janken komt het doen.
Vlammen vraten gaten in de muren, smolten door de vruchtenvulling heen. Een kleine plof, gevolgd door het geluid van blikken opgestapeld zoet dat uit de schappen schuift. In de verte loeit een sirene, in het grasveld zwijgt een koe.
De ochtend ruikt naar karamel. Alle dagen dat ik aan je dacht stollen onderin de pan.