Carl was een grappige man. En Mel was een grappige man. Carl en Mel waren grappige mannen.
Ze zaten de laatste jaren zes dagen per week bij elkaar op de bank tv te kijken.
Dan keken ze films voor de zoveelste keer en maakten de zelfde grap nog eens.
Supergezellig. Samen lekker vergeetachtig.
Precies wat we nodig hebben eigenlijk. Humor en een slecht geheugen.
Ik droomde dat we in een winkelcentrumuniversiteitsgebouw waren en we wilden daar weg. Er was een klein liftje omhoog, naar de begane grond.
We zouden instappen, maar daar kwam een vrouw aan met kind in kinderwagen. Die lieten we voor.
In de liftdeur zat een automaatje. We zochten muntjes om mee te geven aan de moeder voor koffie en chocola. Daar ging ook weer tijd mee heen.
Toen ging er een klas uit en werden we omgeven en opgestuwd door een grote studentenmeute.
En dat met die corona. Dus we vluchtten allemaal een kant op.
Mijn moeder niet. Die deelde sigaretten uit en rookte er zelf een.
Alweer op straat, had ik mijn dochter snel teruggevonden. Ze zag er anders uit, maar ik herkende haar.
Ik was nog op zoek naar mijn vriendin toen een man me in de weg ging staan.
Hij wou dat ik met hem meeleefde, zijn vrouw was van hem af, maar ik zocht mijn vriendin en ik had haar jas.
Met twee handen tot een vuist gebald, sloeg ik de man van me af.
Ze ploften pal naast mijn vriendin in haar kussen.
Zelfs slapen kan goed misgaan dezer dagen.
Carl is weg. De bank is een bakbeest. Mel zei ooit eens een keer:
If presidents can’t do it to their wives, they do it to their country.
Dat was hun humor.