‘Als je een keer hulp nodig hebt met opruimen moet je het laten weten,’ zei hij.
Ik had al mijn twijfels toen ik hem uitnodigde, nu wist ik zeker dat ik een vergissing had gemaakt. Bijpraten hadden we beter in een café kunnen doen.
Hij ritste zijn jas los en keek om zich heen. Ik pakte een stapel papieren van de bank en gebaarde hem op de lege plek te gaan zitten.
‘Wil je wat drinken?’ vroeg ik.
Hij bedankte.
‘Hoe vind je hier iets terug, tussen al deze spullen?’
Als ik iets niet wilde was het over mijn huis praten. Ik wil niemand uit hoeven leggen dat spullen geen vaste plek nodig hebben. Dat je slechts hoeft te onthouden op welke plek je zat toen je iets voor het laatst zag om te weten waar het ligt. Overzicht zit in zichtlijnen, niet in vaste punten.
‘Je maakt me niet wijs dat je nooit iets kwijt bent,’ ging hij verder.
Ik ben wel eens iets kwijt, maar dat zijn nooit dingen die te duur zijn om nieuw te kopen. Als iemand mijn hele huis zou ordenen, zou hij waarschijnlijk meer dan tien nagelscharen vinden.
‘Iedereen is wel eens iets kwijt,’ antwoordde ik.
‘Ik bedoel het niet vervelend, maar vindt de woningbouw het goed dat je zo leeft?’
Het antwoord was natuurlijk dat de woningbouw niets te maken heeft met de manier waarop ik leef. Hem ging het ook niets aan dat je van spullen een hol kan bouwen dat veiliger voelt dan een kale kamer met vier muren.
‘Moeten we het hierover hebben?’ vroeg ik.
Ik pakte een tijdschrift van de vloer en legde het op het bord met pastaresten dat op de salontafel stond.
Hij zweeg.
‘De woningbouw is al een paar jaar niet in mijn huis geweest,’ zei ik.
Ik stond op, liep naar het raam en sloot de gordijnen een beetje. In de vensterbank vielen wat potjes om.
Hij zuchtte luid.
‘Je vindt dit vast niet leuk, maar ik denk erover na om professionele hulp voor je in te schakelen,’ zei hij.
‘Pardon?’
‘Dit huis is slecht voor je gezondheid, ik maak me hier echt zorgen over.’
‘Dat is niet nodig,’ zei ik.
Ik zocht naar een ander gespreksonderwerp, maar kon niets bedenken. Hij keek naar de vuilniszakken in de hoek van mijn kamer.
‘Heb je muizen?’ vroeg hij.
‘Sorry,’ zei ik. ‘Het is beter dat je gaat.’