De glasgordijntjes rimpelden me glimlachend tegemoet toen ik de hoek om kwam. Een kleine gevel met een kogelrond raampje in het puntdak. Heel wat bomen en woekerend onkruid tussen de stoeptegels. Het had zijn charme. De deur ging moeizaam open, het kriepend geluid ontbrak maar net. Ze stond half in de deuropening, een schort bedekte haar stevige boezem annex bolronde buik, een schort waar ze snel nog haar handen aan afveegde voordat zij ze allebei mijn richting uitstak. Ruwe handen, eeltig en knobbelig. Ik begon me door de deuropening te wurmen toen ik haar sleutelbos hoorde rammelen. ‘Laten we langs opzij beginnen.’ Het opzij waar ik al fietsen tegen de gevel zag wegroesten – ik heb een zwak voor oude fietsen – en waar praktische ik handig de vuilnisbakken kon verbergen. Misschien was het ook tijd voor een hond.
Een groot lichthouten kruisbeeld hing tegenover het zijpoortje. Geen Christusfiguur te bespeuren, wel het INRI teken erin gebrand. Roodbruine vlekken op de uiteinden. De vrouw kwebbelde lustig verder en ik had al voldoende gehumd en geknikt om de woordenvloed niet te onderbreken, echter zonder ook maar enigszins te registreren waar ze het over had. ‘Hier is ze dan’ hoorde ik en ik trok mijn blik los van de vermeende bloedvlekken op het kruis om bijna te botsen tegen een levensecht beeld van een kind. Zo’n wassen beeld zoals je ze in stoffige musea tegenkomt. Het leek wel een heiligenbeeld, met devoot ter hemel gerichte blik en kuis gevouwen handen. De vrouw stond me aan te kijken, haar hoofd wat scheef, de handen zenuwachtig over de schort glijdend. ‘Schoon, zeer schoon,’ mompelde ik. Ze bleef me aankijken. ‘Zullen we het huis bekijken? Ik begin liefst boven.’ ‘Boven is het waarlijk schoon’, kreeg ik als antwoord. Ze dribbelde plots snel door de keuken annex leefruimte waar grote foto’s van hetzelfde kind me droevig aanstaarden. De lucht was zwaar van de talloze noveenkaarsen die elk vrij plekje op kast en tafel innamen.
‘Als God neemt, dan geeft Hij ook. Let op voor de trap, ik heb de treden wel laten verlengen vermits de pastoor al wat op leeftijd is, maar het blijft een steile klim.’ Ze liet me voorgaan. ‘De kapel is gewijd. Dat moet ik nog regelen voor ik hier wegga.’ Een wierrookwalm kwam me tegemoet en ik bleef op de laatste trede staan. Mijn blik bleef rusten op een glazen kist vooraan bij het altaar.
Ik heb het huis niet gekocht.
Helena Verheyen