Het was precies veertien stappen naar de overkant en drie van de deur tot het trappetje en dan nog eens drie tot het hekje van de buren.
In huis waren twaalf traptreden en negen deuren. Tien als je de voordeur meetelt.
Met mij is alles goed. Mijn ouders zijn ongedeerd, mijn zus ook. Zij zijn nu richting de stad aan het lopen om drinkwater te zoeken. Ik moest hier blijven en bewaken. Ze zijn al even weg en ik verzamel.
Tot nu toe gered:
– twee geruite zakdoeken die van mijn grootvader zijn geweest
– een fotoalbum
– een koekenpan
– mijn aardrijkskundeschrift
– het prikbord uit de keuken met daarop nog de foto van mijn tante uit Nederland.
– drie blikken soep
– een emmer
Over straat waden mensen terug naar hun familie, sommigen hebben flessen water bij zich. Iemand riep net dat er hulp aankomt, iemand anders riep dat er nog een storm aankomt. Weer dat oorverdovende gegil van de wind. Alsof een angstig vrouwenkoor alles wegblaast.
Als er nog een komt houden we elkaar goed vast en gillen we terug naar de storm.
Het was altijd 423 stappen naar het dichtstbijzijnde winkeltje in de stad.
Ik adem diep in en wacht en verzamel.