Waar de regen het oppervlak raakt spat het water in witte koppen omhoog alsof ontelbare kogels de zee doorboren. Waar Amanuel ook kijkt, overal ziet hij de inslagen en hij bidt dat het zwarte wolkendek boven zijn hoofd niet meer in petto heeft. Vroeger dacht hij dat het water op open zee altijd woest was. Dat metershoge golven uit alle macht probeerden af te rekenen met eenieder die het waagde het water te trotseren. Inmiddels weet hij beter. Meestal gebeurt er helemaal niets. Vanaf het houten schot waar hij op ligt en dat tot voor kort de bodem van de boot was, heeft hij de zon drie keer zien gaan en komen. De eerste dag liet hij zich nog af en toe in het water glijden om te ontkomen aan de zon die op zijn huid brandde. Hij ontdekte dat het oranje vest om zijn nek dat hem boven water moet houden, dat niet doet. Toch houdt hij het om. Aan de binnenkant zit een gemene rand die in zijn hals schuurt.
Eenmaal zag hij een schip, maar het schip zag hem niet. Het zag hén niet, Amanuel is niet alleen. Hij deelt zijn vlot met zeven anderen. Met elkaar spreken doen ze niet meer, alleen wanneer iemand in slaap valt en in het water dreigt te glijden, klinken er schorre kreten. Zo passen ze op elkaar. Er zijn meer groepjes zoals het zijne, Amanuel ziet er een aantal. De oranje vesten springen in het oog, maar er is niemand in de buurt om ze op te merken.
Aan land was de groep nog groter geweest. Ze waren ’s nachts vertrokken. De blauwe boot was te klein om iedereen aan boord te laten. Terwijl het tot de nok gevulde vaartuig de kust verliet, renden degenen voor wie geen plaats was het water in, een wanhopige poging alsnog een plek te veroveren. Amanuel zat in het midden van de boot, hoorde het plonsen en schreeuwen in het water om hem heen tot er alleen nog het klotsen van de zee tegen de boot en het gekerm uit de vele kelen om hem heen was. Gekerm dat luider werd naarmate ook het kraken van het hout toenam. Het water dat door de bodem heen omhoogkwam, mensen die in paniek een andere plek zochten op een boot die daar geen ruimte voor had. Een boot die deinsde en zuchtte en daarna simpelweg in stukken brak. Amanuel werd door een stuk hout in zijn gezicht geraakt, waarna alles zwart voor zijn ogen werd. Het volgende moment lag hij op zijn rug op het stuk hout, zijn benen in het water. Met elk uur dat sindsdien verstreken was, had hij mensen zien verdwijnen. Het ene moment dreven ze nog aan het oppervlak, zich vastklemmend aan een stuk hout, het andere moment waren ze nergens meer te bekennen.
Hij denkt aan de tocht die hij al heeft ondernomen. De belofte die hij zijn ouders en zijn zusjes maakte, zijn ooms en tantes, zijn neefjes en nichtjes. Hij zou Europa bereiken. Italië. Duitsland misschien. Hij zou werk vinden, hij zou geld verdienen voor hen allemaal. Bovenal zou hij niet als zijn broer Salomon eindigen, afgevoerd door het leger om verplicht dienst te nemen, maar van wie sindsdien niets meer was vernomen. Het had bijna het volledige, schamele bezit van de hele familie gekost om de kust te bereiken, dat wat over was om aan boord te mogen.
Amanuel ligt op zijn zij en kijkt naar de vele schuimkoppen om hem heen. Het oranje vest schuurt en hij vraagt zich af hoe ver Europa nog is. Hij vraagt zich af waar de boten zijn, de vliegtuigen. Iemand om hen op te merken. Hij vraagt zich af of hij gemist wordt. En of hij nog iets waard is.