Hij hield van de spanning en van het vooraan staan. Maar een paar jaar geleden was het misgegaan. Het was een zondagavond, hij was in de keuken bezig. Pannenkoekenbeslag. Een mixer met twee van die garders, één van de garders sprong los. Toen heeft hij de halve keuken verbouwd. Hij heeft lopen gillen en schreeuwen: er schoot een garde uit en toen knapte het.
Hij verstopte zich. Zijn vrouw Corry had hem ’s nachts wel eens gezocht. Zat hij in een andere kamer, in de hoek, te janken. Te wachten tot het over ging, dat hoopte hij maar. In zijn slaap, ook, moest hij wakker gemaakt worden, omdat hij aan het vechten was. De pijn in zijn kop, hij wilde dat die stopte.
Hij reed motor in die tijd. Hij dacht, als ik honderdveertig rijd, honderdzestig rijd en ik knijp in mijn voorrem, ik kantel hem iets, misschien schuif ik dan wel onder de vangrail. Zijn leven was over, hij was klaar.
Hij had een lijst gemaakt met alle incidenten die hem bezig hielden. Die terugkwamen. Reanimatie van een veertienjarig meisje en een zesjarig broertje. Een vader die niet bij het overlijden van zijn dochter mocht zijn. Een schietpartij. Een studente, die dreigde te springen, ze was bezeten van de duivel, verkracht door de duivel. Hij had verschillende kleuren gekozen bij verschillende emoties, onderzocht welke emotie voor hem aan welk incident hing.
Verdriet. Onmacht. Boosheid. Onbegrip. Verraad. Of walging. Hij had gezien dat verdriet vaak terugkwam. Lichtpaars was boosheid en woede. Walging had hij ook veel, in therapie had hij dat soort gevoelens om proberen draaien naar: je had het niet anders kunnen doen dan je gedaan hebt. Op die manier kon hij het afsluiten. Het incident was niet weg, het incident zou altijd bij hem blijven, maar zijn rol erin was anders. Zijn gevoel.
–
Hij was rechercheur. Hij lustte alles, maar paling, dat ging niet meer. Hij had te veel met waterlijken te maken gehad. Te goed gezien waar die beesten zich ophielden om ze nog op te kunnen eten.
–
Ze was teamchef. Ze was vijftig en precies vijfentwintig jaar geleden aan haar dienstverband begonnen. Een half leven, maar erg feestelijk onthaalden ze haar niet. De korpsleiding had haar op pauze gezet.
Als vierjarige was ze van Casablanca naar Zuid-Limburg gekomen. Na de middelbare school wilde ze de wereld zien, proeven en ruiken. Ze was aan de slag gegaan als au pair in een Joods gezin in New Jersey in de Verenigde Staten en had kinderen uit arme gezinnen begeleid tijdens zomerkampen. Na twee jaar kwam ze terug naar Nederland. Een vriend had tegen haar gezegd dat ze zich in kon schrijven voor de politieschool. Het leek hem wel wat, dit meisje in een arrestatieteam.
De laatste jaren werkte ze in Den Haag. Een groep van een man of vijftien ondermijnde daar het gezag van de leiding. Ze klaagden dat er in hun regio alleen nog tere zieltjes werden aangenomen die wilden praten in plaats van knokken. Het waren informele leiders.
Ze sprak zich uit. Drie maanden lang gebeurde er niks. Pas toen er klachten kwamen van andere collega’s binnen de afdeling werd er een onderzoek ingesteld. De vijftien bleven in dienst. Geen schorsing, geen ontslagen. Wie tegen hen verklaarde, zat even later gewoon weer tegenover hen op het bureau. Ze voelde zich in de steek gelaten.
Ze droomde dat de politie gewelddadig haar woning binnendrong en haar te grazen te nam. Maar ook van een veilige organisatie. Waarin mensen werden uitgenodigd om kritisch te zijn en tegenspraak te geven, ongeacht geslacht, kleur, ras of seksuele geaardheid, een aantrekkelijke werkplek.