Mijn vader wast zijn handen onder het kraantje bij de achterdeur. Het regent.
Ik vind handen wassen in de regen raar. Maar ik hoor hier ook niet. Ik kom hier niet vandaan.
Mijn vader zegt dat iedereen uit mijn familie hier geboren is, dus ik ook. ‘Je lijkt op je overgrootvader’, zegt hij. ‘Die dacht ook dat het anders kon’.
Ik denk niet dat het anders kan, maar dat het anders is. Dat ik op een dag gewoon weer word opgehaald. Dat mijn echte vader aan komt rijden in een van zijn glimmendste auto’s, hard toetert en als wij dan uit alle hoeken van het erf komen aangesneld, ontbloot hij zijn bovenlijf en laat ons het bewijs zien. Het bewijs dat ik zijn zoon ben. Een tatoeage op zijn borst van toen ik net geboren was.
Dan neemt hij me in zijn armen en huilen we van blijdschap. ‘Mijn zoon, mijn zoon,’zegt hij dan in het Engels. Want mijn echte vader is een Engelse profvoetballer die mij te vondeling heeft gelegd. Zijn diamanten oorbel flikkert in het zonlicht.
Elke middag oefen ik met de bal. Ik moet goed voorbereid zijn op zijn komst.
Mijn vader wil dat ik de schapen haal, dat ik de stallen uitmest, vroeg opsta om te melken, de melk in de tobbes doe om kaas te maken. ‘Zo doen zoons dat al jaren,’ zegt hij.
Dat ik het moet vergeten met die bal. Maar ik weet dat ik hier wegga, dat ik word opgehaald en dat iedereen me met gejuich ontvangen zal. Ik ben misschien nog wel beter in voetballen dan mijn echte vader.
Mijn vader zegt dat de lucht van schapen nooit meer uit je handen gaat.