Hoewel het Abbas was die het zwaard vond, hebben we besloten dat het toch ook evenveel van mij is. Ik was tenslotte degene die had voorgesteld om vandaag aan de andere kant van het meer te gaan zwemmen.
Het is al de hele zomer heet en droog. De bossen zijn geel en rood geworden hoewel het nog lang geen herfst is. De grond is bezaaid met dorre blaadjes. Abbas en ik zwemmen zo vaak als we kunnen in het meer. Het meer wordt met de week kleiner, we moeten steeds verder over de hete kiezels rennen voor we bij het water zijn.
Papa zei dat het vanaf nu elke zomer zo zal zijn. Mama zei ‘heerlijk’ en papa zei ‘dat is niet heerlijk’ en mama zei ‘ik vind het heerlijk.’ Maar nu mag mama niet meer buiten roken vanwege de brandveiligheid, en nu vindt ze het niet zo heerlijk meer. Ze zit de hele dag op de bank. ’s Avonds hangt de sigarettenrook dik om haar heen. Papa en mama maken de meeste dagen ruzie. Dat is nog een reden dat ik veel bij het meer ben.
Vannacht was het zo heet dat we alle drie moe en jeukerig wakker werden, papa en mama keken elkaar meteen al niet aan. Dus ging ik direct na het ontbijt naar Abbas’ huis. Ik wilde zo ver mogelijk weg van thuis zijn dus Abbas en ik liepen om het meer heen, naar de andere kant die eigenlijk van de kinderen uit het dorp verderop is. Hinkelend op de hete stenen kleedden we ons uit en renden het water in, en toen vond Abbas dat zwaard. Of eigenlijk bleef hij met zijn voet hangen in het handvat.
Met zijn tweeën slepen we het zwaard naar de oever. Het ziet er oud uit; het is bruin en groen en overdekt met algen. ‘Het zwaard leeft,’ zegt Abbas, en dan zie ik het ook. We zetten het rechtop en het komt bijna tot mijn nek. Eerst slaat Abbas mij tot ridder, en dan ik hem. Ridders in de Orde van het Meer. De rest van de dag verdedigen wij ons rijk tegen de kwade krachten van het droge land. Tegen alle dingen die dor zijn, en die elk moment in brand kunnen vliegen.