Een man heeft een tuin. Hij zit in de tuin en heeft het warm. In de krant leest hij dat de temperatuur de komende week verder stijgt. De man vraagt zich af of andere mensen het ook zo warm hebben. Of zou hij de enige zijn? Hij weet het niet, de man komt niet veel buiten, hij heeft een hond met twee poten die in een hoek van de woonkamer op krantenpapier schijt.
Later die avond, op de buurtbarbecue, vraagt de man of anderen het ook zo warm hebben. Hoofden knikken. Iedereen heeft het erg warm. En dan te bedenken dat het volgende week nog warmer wordt! De man is opgewonden omdat iedereen het warm heeft en stelt voor om een vereniging op te richten voor mensen die het warm hebben en vinden dat de temperatuur niet verder moet stijgen. Er wordt enthousiast gereageerd, iemand zwaait met een zwartgeblakerde worst door de lucht en roept hoera.
Dan schraapt een vrouw haar keel en vertelt over een land waar het zo heet is dat de huizen smelten en de mensen aan de bakstenen likken in een poging ze koel te houden. De pas opgerichte vereniging valt stil en kijkt naar de vrouw. Ze vertelt over water dat verdampt, grond die splijt, oogsten die mislukken, hongersnoden die uitbreken. Smeltend asfalt, ze heeft het gezien, zebrapaden waarvan de witte strepen uitvloeien in het grijs. ‘Dat noem ik nu hitte,’ zegt de vrouw.
De pas opgerichte vereniging steekt de koppen bij elkaar. Er wordt op zachte toon gepraat. Soms werpt iemand een priemende blik op de vrouw. Gezichten worden grimmiger, vuisten worden gebald. De man met de tuin denkt: mijn hond heeft twee poten en schijt op krantenpapier, maar met zijn tanden is niks mis. De man met de tuin denkt: het zal inderdaad warmer worden.