Je kunt opstaan, naar de kapstok lopen, de deur achter je dichttrekken. In een rechte lijn.
Je kunt iedereen een hand geven. Zeggen “Tot kijk!” en “Heb ik je helemaal niet gesproken, volgende keer beter.”
Je kunt je beperken tot de gastvrouw en haar man. Je kust ze en zegt “Bedankt voor de gastvrijheid.”
Je kunt je jas aantrekken en in de deuropening gaan staan. Je kunt zwaaien naar de mensen en zeggen: “Ik doe het maar even zó.”
Je kunt zeggen dat je zo gaat. En nog tweeënhalf uur blijven zitten.
Je kunt een allerlaatste biertje pakken.
Je kunt wachten tot het leuk wordt.
Je kunt thuiskomen en een gang vol verhuisdozen aantreffen.
Je kunt thuiskomen en de rijen boeken in de kast veranderd zien in stapels. Drie per plank. Er kleven Post-its aan de stapels.
Je kunt gesprekken voeren met zinnen als “Ik weet nog dat ik het gekocht heb, maar was dat voor mezelf of was dat een cadeau voor jou?”
Je kunt haar haten omdat ze de rode spatel meeneemt.
Je kunt de tuin in kijken als je de tranen hoort in haar stem.
Je kunt stoppen met haar te troosten. Je kunt daar al lang geleden mee gestopt zijn.
Je kunt beslissingen nemen zonder overleg.
Je kunt zomaar voorgoed niet meer het ene lid zijn van het duo. En zij dan die andere.
Je kunt zoeken naar een nieuwe vorm.
Je kunt verlangen naar dat heldere moment dat ze echt niet meer hier woont. Dat ze weg is, en haar spullen ook.
Je loopt door het huis, je proeft ‘mijn huis’ en alles herinnert je nog aan haar. En aan het duo.
Die kapstok want dat was een cadeau, het bed, het grote slagersmes, de klok, de kast, de kat, de kinderen. De lampen die jullie samen uitzochten. En het missen van de rode spatel.