De man keek uit het raam. Hij was al dagen niet buiten geweest. Het waaide weer. Het was eigenlijk een wonder dat de trams niet voortdurend uit de bocht vlogen en fietsers alsmaar rechtdoor bleven gaan. Hij nam een slok koffie en sloeg de pagina om. ‘Aanslag’, ‘grootste partij’ en ‘demonstratie brexit’. Hij liet de krant zakken en stelde zich voor hoe hij de gang door zou lopen, via de kapstok, de voordeur zou openen en een voet over de drempel zou zetten. Zijn pet zou onmiddellijk in beweging komen, zijn jas wapperen, zijn oren zouden zich vullen met ruis. Hij zou stand houden tot het tuinhek. Daarna werd hij een stuk papier, willoos meegenomen op de golven.
De man was moe. Hij had het allemaal gezien. Rechts en links, binnen en buiten, rijk en arm, gisteren en morgen, geschoren-haar-extreem en grijsgenuanceerd. Hij knipte in zijn hoofd de gezichten uit van de politici en plakte ze boven hetzelfde colbert. Eerst stonden hun neusvleugels nog open, de ogen vol spottend geloof. In zichzelf, in hoe het ooit was of juist hoe het zou moeten worden. Dan liepen ze rechtstreeks de polder in en vermodderde de boel. Daarna kwamen de baantjes die het visioen verder vertroebelden en al vlug gloorde het pensioen.
De telefoon ging. Het was de buurvrouw. Zij zat ook binnen. Ze had het aankloppen opgegeven omdat hij al de hele week niet open deed. Zijn hand zweefde boven de hoorn. De krant was van zijn schoot gegleden en de wind loeide een lofzang op het luchtruim.