De eerste keer dat er iemand uut Stad naar ons toekomt, hobbelt Berndt roepend door de straten. ‘Ze kommen! Ze kommen!’ roept hij. Zijn gezicht is vertrokken en rood als hij het café binnen rent, waar hij zich uitgeteld op een barkruk laat zaken en blijft hijgen tot Nenne een biertje voor zijn neus neerzet en een sigaret voor hem rolt. Als hij weer op adem is gekomen, vertelt Berndt dat hij een onbekende auto stapvoets langs het veld heeft zien rijden. Echte aandacht besteden we er niet aan: Berndt is vaker bang dan niet, en veel van zijn angsten zijn er nog niet bewaarheid. En de dingen die ons wel zijn overkomen, die zag niemand aankomen, ook Berndt niet. We drinken bier tot Nenne ons buiten zet en gaan dan naar huis. Het veld is zwart in het donker.
De tweede keer dat de onbekende man uut Stad komt, zien wij hem ook. Berndt hoeft niet meer roepend door de straten, wij zijn het met hem eens: twee keer bezoek van dezelfde, dat is vreemd. We staan naast het veld en kijken hoe de man door het veld loopt. De man draagt een maatpak. Als hij ons ziet kijken steekt hij zijn hand op. Onze handen blijven in onze zakken. De bar zit die avond stampensvol, Nennes tap kan het nauwelijks bijhouden. ‘Ze kommen!’ roepen er nu meerdere.
‘Ze kommen voor ons veld.’ Gemor en geroezemoes. ‘Ik heb Semtex,’ roept Bor. ‘Ik blaas ze zo op hoor.’ Luid gejuich. Iedereen weet dat Bor Semtex heeft.
De week daarop vindt iedereen een brief in zijn bus: er komt een informatieavond. Over de mogelijkheden van ons gebied. Het onaangeboord potentieel. De informatieavond is volgende woensdag om acht uur, in de gemeentezaal. Er is koffie.
Volgende woensdag staat de man in het pak te oreren voor een lege zaal. Door de open deuren kan hij ons in de verte op het lege veld zien staan. Honderd mannen, een gemeentezaal aan mannen, net buiten gehoorsafstand. We zwijgen. We kijken. De man in pak praat dapper door. Of zo ziet het eruit tenminste; misschien beweegt hij alleen zijn lippen maar.
De weken die volgen blijft het mannetje komen. Hij loopt rondjes door het dorp en belt bij allerlei huizen aan. Niemand doet open, maar dat is niet vreemd, want niemand is thuis. Allemaal lopen we zwijgend achter het mannetje aan, een meter of twintig achter hem. Als hij stopt stoppen wij ook. Als hij doorloopt komen wij ook weer in beweging. Soms draait hij zich om en begint tegen ons te praten, als hij dat doet kijken we zwijgend langs hem heen naar het lege veld. Het veld is grijs.
En dan, zo plotseling als hij gekomen is, verdwijnt het mannetje weer. Niemand zou kunnen zeggen wat er met hem gebeurd is. Sommige mensen verdwijnen nu eenmaal, daar is niets geks aan. Die avond zitten we zwijgend aan de bar als Bor binnen komt. Zijn haren zijn nat, alsof hij net onder de douche vandaan komt. Er zitten zwarte randjes onder zijn nagels. Hij knikt ons toe en gaat aan de bar zitten. Geen van ons heeft iets gezien. Geen van ons heeft iets gehoord. Door de raampjes van de bar kijken we naar het veld. Het ligt er mooi bij vandaag.