In het Vondelpark kwam een middelbare man naast me zitten die eruitzag alsof hij vol goede moed aan het leven was begonnen, maar de strijd roemloos had verloren. Hij wees op mijn krant en vroeg: ‘Heb je gelezen dat iedereen geld aan Fokker overmaakt? Om de boel overeind te houden?’
‘Jazeker,’ zei ik, want dat was zo.
‘Vijftig piek, twee tientjes, een rug… Alsof je daarmee een miljoenentekort dempt.’
Uit de zak van het versleten tweedjasje viste hij een flesje jonge klare, dat hij onvast aan de mond zette.
‘Weet je wat het is,’ zei hij toen hij zijn lippen had afgeveegd. ‘Het geeft gewoon meer voldoening om te helpen als je denkt dat er nog iets te redden valt.’ Hij maakte een wegwerpgebaar. ‘Honger in Afrika, oorlog in het Midden-Oosten… dat bestaat allemaal nog steeds als wij allang tussen zes planken liggen.’
Hij hield me de fles voor. Ik schudde van nee. Hij haalde zijn schouders op en nam nog een slok. ‘Goed – ’t is fijn hoor, dat mensen een mooiere wereld willen. Maar het blijft oneerlijk, hè, dat je de buurman een pannetje soep brengt als’ie verkouwe is, terwijl ze in Afrika bij bosjes omvallen van de honger.’
Ik vouwde de krant dicht en legde hem op schoot.
‘Tja,’ zei ik, want ik vond het een lastige kwestie.
‘Het heeft te maken met afstand, identificatie, raakvlak… noem maar op. En zeg nou zelf: als er dagelijks honderd doden vallen in een burgeroorlog, dan merk je dat na verloop van tijd niet meer.’ Hij keek me scherp aan. ‘Vind je me cynisch?’ vroeg hij.
‘Er zit wel een kern van waarheid in,’ zei ik.
‘Die honger, die oorlogen, dat is allemaal veel te groot en te abstract voor jou, mij of Caransa. Dat kan een mens niet alleen af. En daarom doneren we liever voor iets oplosbaars, een voetbalvereniging of een vliegtuigfabriek. Maar laten we iedere vier jaar dan wel staatsmannen kiezen die de gróte problemen namens ons allemaal te lijf gaan.’
Hij stond op. ‘Kun je trouwens wat voor me missen?’
Ik pakte mijn beurs tevoorschijn en gaf hem een rijksdaalder. ‘Meestal zijn ze niet zo gul,’ zei hij goedkeurend, terwijl hij het muntstuk in zijn zak liet glijden. ‘Ik denk omdat ik niet meer te redden ben.’