Ze wilde iets tegen me zeggen, maar ze wist niet hoe. Ze moest iets tegen me zeggen, maar ze wist niet hoe. Dus ze zweeg er dan maar over. Een hele zomer lang.
Gedurende het zwijgen praatte ze honderduit over van alles. Over hoe ze haar nieuwe studentenkamer zou inrichten. Wat ze vond van de theatervoorstellingen die we samen bezochten. Wat ze vond van Nederlands theater in het algemeen. Wat ze vond van de hele wereld. Van de samenstelling van het complete universum, for that matter. Met het hart op de tong zweeg ze over dat wat ze nou juist echt moest zeggen.
Ze hield niet meer van me. Dat wist ik. Die dingen gebeuren. Daar wilde ik best alle begrip voor hebben. Maar ik vond wel dat ze het zelf moest verwoorden. Ze kon niet van mij verwachten dat ik het onzegbare voor haar zou gaan lopen zeggen. Zij was zelf begonnen met stom vinden van alles wat ze ooit leuk aan mij had gevonden. Daar kon ik verder ook niks aan doen.
We hadden nog kaartjes voor het afscheidsconcert van De Raggende Manne, dus daar moesten we sowieso nog samen heen. Niemand was ziek. Die band ging stoppen, omdat het zo onderhand wel mooi was geweest. Het was de eerste keer dat we De Raggende Manne live zagen optreden.
Het rijdt niet, het rijdt niet, het rijdt niet. Het rijdt niet, het rijdt niet, het staat stil.
Na dat optreden had ze eindelijk de woorden gevonden om tegen mij te zeggen wat ze moest zeggen. Ik onderging het relatief volwassen en huilde precies genoeg. Niet teveel, maar ook niet te weinig.
Onderweg naar huis, voor het eerst in bijna drie jaar alleen, vervloekte ik Bob Fosko. Ik zou nu willen zeggen dat dat me spijt. Maar ik weet nog steeds net niet helemaal zeker of dat wel waar is.