We hadden een nest in de tuin, van merels.
Nadat er een lange natte winter was geweest, kregen bij de eerste zonnestraal alle vogels in de buurt ineens haast om een nest te bouwen. Mijn zoontje viel het als eerste op. Overal om je heen zag je gestreste vogels, vertelde hij. Vogels vlogen met bijzondere materialen rond. Bij het grof vuil trokken eksters matrassen kapot. Mussen vlogen af en aan met te grote takken. Een duif had een stuk AH plastic tas uitgekozen.
In onze tuin was een merel een nest aan het bouwen in een struik. Ze dacht dat niemand het zag, maar haar mooie stem verried haar. Schattig vond ik het, zo’n merel die tussen de rodondendron-in-knop zocht naar oude takjes. Schichtig om zich heen kijkend vloog ze richting struik. ‘Prachtige vogel is de merel,’ zei ik tegen zoontje. ‘Heel donkerbruin, zo bescheiden, onopvallend, maar met een prachtige zangstem.’ Zoon knikte.
De zon verdween weer, we trokken ons terug in ons huis. Vergaten de merel. Totdat de hemel weer opentrok en zoontje onder de struik zijn voetbal zocht.
Twee kopjes staken boven het nest uit. Verstard, versteend keken de vier glazige grijzige oogjes in het niets. Ijskoud waren ze. Alsof de winter in het nest keihard had toegeslagen.
‘Zullen we het vogeltje begraven?’ Vroeg mijn zoontje.
Ik tilde een kopje op, het andere kopje ging meteen mee. Het hing ernaast. Als een schommel die in de lucht stil was blijven hangen. Ze hadden samen 1 nek, kleine zwarte veertjes en mini vingertjes. Uit het nest kwam een nare lucht. Ik ging op een grote steen staan en zag een rottende mensenvinger liggen in het nest tussen de takjes.
Moeder merel had een experiment gedaan, maar helaas was het mislukt. Ze had het nest verlaten.
Anita de Rover