In de berm hangen de korenbloemen en kamille slap over de rand van de stoep.
Alleen de peen, met dikke penwortel, vindt diep in de grond nog wat vocht.
Grassen staan geel en dor tussen de klaprozen.
Op het klapzand waar het water op grote diepte zit, sterven de berken.
Eikenblad kleurt grijs en krult zich om.
Vier hectare heidegrond staat op de Hoge Veluwe in brand.
Groot wild rent voor de vlammen uit.
Hagedissen, adders en gladde slangen kronkelen in de hitte, verschroeien hun huid, hun witte buik.
Grondbroeders vliegen piepend op, hun jongen met verbrande vlerkjes.
Een enkele veldmuis weet te ontkomen, de rest verkoolt.
Mieren sissen in de vlammen.
Een zwart landschap blijft achter. Geblakerd.
Als eerste steekt het pijpestrootje zijn kop weer uit de grond.
Het pijpestrootje en andere grassen waar je niet op zit te wachten.
Verschraald landschap.
Uit het zwart stijgt een leeuwerik op. Hij zingt.
Het moest maar eens gaan regenen.