Professor Vlinderveld zat op zijn veranda en staarde naar de lamp die hij al dertig jaar elke avond aanstak. Vroeger kwamen ze met duizenden; motten zo groot als theekopjes, vlinders die dansten als vallende sterren, kevers die zich gedroegen alsof ze eigenaar waren van de hele tuin.
Nu kwam er alleen nog Meneer Mot.
“Goedenavond, Professor,” zei Meneer Mot, terwijl hij elegant om de lamp cirkelde. “Weer alleen vanavond, zie ik.”
“Waar zijn al je vrienden gebleven?” vroeg de professor bezorgd.
Meneer Mot pauzeerde even in zijn vlucht. “Ach, u weet wel hoe dat gaat. De een wordt het te warm, de ander te droog. De seizoenen zijn niet meer wat ze waren. Mijn neef Nachtvlinder vertrok vorige maand naar het noorden, op zoek naar koelere oorden. Maar tussen u en mij, hij kon al nooit goed overweg met verandering.”
De professor knikte begripvol. “En u blijft?”
“Iemand moet u toch gezelschap houden,” glimlachte Meneer Mot.
Ze zaten een tijdje naast elkaar, de oude professor en het laatste motje, luisterend naar de stilte van de nacht.
De professor veegde iets uit zijn oog. “Misschien,” zei hij zacht, “komen ze allemaal wel terug als de wereld weer een beetje tot zichzelf komt.”
“Misschien,” beaamde Meneer Mot hoffelijk.