Op mijn geboortekaartje stond ‘In varietate concordia’. Heel chique in het Latijn. ‘In diversiteit verenigd’ betekent het, leerde ik later. Dat klopt ook wel want ik heb maar liefst achtentwintig ouders. Achtentwintig ouders met achtentwintig verschillende ideeën over de taal van mijn eerste woorden en de grond van mijn eerste stapjes. Je zou kunnen zeggen dat ik een liefdesbaby ben. Geboren vanuit de wens van nooit-meer-oorlog en de realisatie dat je samen sterker bent dan alleen. Al weet ik best dat die gedachte niet voor al mijn ouders geldt. Sommige vonden het delen van een kind gewoon heel praktisch: je kunt er kinderbijslag voor aanvragen en stuurt het wat vaker uit logeren in de pubertijd. Dat is oké. Niet mijn hele bestaan ontleen ik aan liefde. Dat hoeft ook niet: ik dien een hoger doel. Ik verbind achtentwintig individuen in hun gedeelde zorg voor mij. Soms schelden ze op elkaar, als de een me iets toezegt wat een ander verbood. Soms schudden ze hun hoofd en zijn ze ‘niet boos maar teleurgesteld’. Maar uiteindelijk zitten ze altijd alle achtentwintig weer samen aan het ontbijt om zich druk te maken over mijn kleding, mijn studie, mijn werk, mijn vrienden en mijn toekomst.
Altijd. Tot vandaag.
Een van mijn ouders heeft mijn hand losgelaten, zijn spullen gepakt en de deur dichtgetrokken. Terug naar een eiland waar de zon zelden schijnt en waar er nauwelijks schuim op een biertje staat. En ik wil het me niet aantrekken maar ik doe het toch. Want als één ouder besluit dat hij niet zo goed bij mijn andere ouders past, wat zegt dat dan over mij? Ben ik als geheel nog wel meer dan de som der delen of val ik straks in losse stukjes uit elkaar? En ik ben bang. Bang dat er meer van mijn ouders twijfelen, liever alleen zijn. En ik ben boos. Boos omdat ik nog heel goed weet wat er op mijn geboortekaartje stond. Er stond een belofte. Dat hoe anders we ook waren, we altijd samen zouden zijn.