Dirk zit al een uur of twee op het bankje als er een man in een bruine ribfluwelen jas naast hem gaat zitten. Hij knikt vriendelijk en Dirk knikt terug. Met een glimlach, want zo gaat hij met mensen om.
‘Wat een kutweer’, zegt de man. Hij houdt zijn handen op, als om de regen op te vangen. Maar de regen is meer miezer dan drup, dus veel te vangen valt er niet.
‘Maar het kan altijd erger’, zegt de man, ‘Vorige week flikkerde mijn schotelantenne van het balkon. Zo, boems, op een poes. Die was dood. Hartstikke zielig. Als het nou geregend had, dan was heel die poes niet buiten geweest. En zo is het ook weer.’ Hij schudt deemoedig het hoofd, haalt een banaan uit zijn jaszak en begint te pellen.
‘Let niet op mij’, zegt hij, ‘Ik eet even een banaan.’
‘Dat zie ik’, zegt Dirk. Het komt er vijandiger uit dan de bedoeling was. Hij wendt zijn blik af en staart naar een hompje kauwgum dat aan de rand van het bankje kleeft. Het ziet eruit alsof het elk ogenblik kan vallen, maar het valt niet.
‘Zit u hier vaker?’, vraagt de man, tussen twee happen door.
‘De laatste tijd wel’, zegt Dirk. Hij heeft honger; zijn maag is leeg en ontevreden. Door die banaan natuurlijk. Hij moet iets eten maar het lijkt te onbelangrijk. Zijn hoofd en lijf zitten vol met andere dingen. Met verloren wedstrijden. Met gemiste schoten voor open doel. Met rood-wit verdriet. Met mislukking.
‘Ik ken u wel’, zegt de man, ‘U bent voetballer.’
‘Ja.’
‘Maar u wint nooit meer.’
‘Nee’, zegt Dirk. Hij zucht. ‘Ik weet niet meer hoe dat moet. Ik snap niet meer wat het is. Het lijkt zo makkelijk. En tegelijkertijd godsonmogelijk.’
‘Het kan altijd erger’, zegt de man, ‘Mijn vrouw heeft een keer haar eigen duim eraf gehakt. Die viel achter het aanrecht. Nooit meer terug gevonden.’ Hij grinnikt en schudt zijn hoofd. ‘Het kan altijd erger.’
Dirk knikt. Maar hij hoopt dat het niet zo is.