Er is een hek verschenen. Precies in het midden van het land, van de bergen in het Zuiden helemaal tot het hoge Noorden, tot de zee. Niemand weet waar het vandaan komt, of wie het gebouwd heeft. Op een ochtend staat het er gewoon.
‘De regering,’ roept er een.
‘Die prutsers?’ brult een ander. ‘Die prutsers kunnen nog geen verkeersdrempel kleien.’ Er wordt driftig geknikt.
‘De Russen!’ gillen een paar.
‘Noord-Korea!’
‘God!’
‘De duivel!’
Niemand weet het, en er komen ook geen antwoorden. Het hek is er, punt. Het is te hoog om de top te kunnen zien. Het hek is van gaas, dus de mensen kunnen er nog doorheen kijken naar de andere helft van het land. Dat is iets, vinden de meesten. Ze leren het hek te accepteren en gaan door met hun levens.
Maar na een tijd begint het te knagen, die andere helft die daar maar zichtbaar ligt te wezen. Ze ligt aan te staren. Uit te dagen. Mensen willen naar die andere kant toe.
‘Het is precies hetzelfde land,’ zeggen anderen, en daar hebben ze gelijk in.
‘Dezelfde taal, dezelfde voorzieningen, dezelfde soort steden omringd door dezelfde soort natuur. Er is daar niets dat je hier niet ook hebt.’ Maar het maakt niet uit. De mensen willen dat, wat ze nu niet hebben. Velen proberen over het heek heen te klimmen. Bijna niemand haalt de top, de paar die dat wel doen vallen aan de andere kant te pletter.
De mensen komen in opstand. ‘Prima dat dat hek er staat,’ zeggen ze, ‘maar het staat niet op de goede plek.’
‘Het moet verder naar links,’ zeggen de mensen aan de rechterkant, ‘want jullie hebben de bossen al.’ ‘Het moet verder naar rechts,’ zeggen de mensen van links, ‘want jullie hebben het meer.’ Iedereen laat zijn werk liggen, en samen proberen ze het hek te verschuiven. Maar met hoeveel kracht ze ook duwen, de andere kant duwt even hard terug.
Mensen duwen hun afval door het gaas heen naar de andere kant. Beide kanten proberen meer zooi te geven dan ze terugkrijgen. Daarna vullen ze flessen met benzine en motorolie en steken die aan. De grond om het hek heen wordt steeds kaler, tot niemand zich nog herinnert hoe groen het daar was.
Soms rennen er kinderen naar het hek toe. Dan kijken de kinderen van de ene kant naar de kinderen van de andere kant. Ze steken hun vingertjes door het gaas, tot hun ouders ze komen wegtrekken, hun eigen ogen afgeschermd zodat ze niet per ongeluk door het gaas heen kijken en zichzelf terug zien staren.