Het was warm. De akkers waar we langsreden waren droog. De heuvels waren droog. De paar koeien die we zagen lagen uit te puffen in de hitte. De hond lag op onze schoot te zuchten in de hitte. En onze schoot was nog heter dan-ie daarvoor was geweest. We reden naar het meer. We wisten niets van het meer. De helft van ons waren nog nooit in dit land geweest, de andere helft alleen op een festival. En de hond was dan wel half Hongaars, ze kwam gewoon uit Brabant en bovendien was er van haar Hongaarse roots erg weinig te zien. De marktkoopman had die ochtend nog z’n hoofd geschud toen ik het vertelde. De marktkoopman die twintig soorten paprikapoeder verkocht. De marktkoopman die op de markt stond waar een vrolijk gezinnetje boodschappen deed, een vrolijk gezinnetje met een man in een Mein-Kampf t-shirt.
We reden naar het meer. Onze telefoons deden niet veel meer, dus we wisten niet waar we moesten zijn. Gelukkig stonden er overal bordjes; Hongaars konden we niet lezen, maar dat woordje Balaton stond overal.
Het zou toch ergens moeten zijn. Het zou zelfs overal moeten zijn. Het meer is het grootste meer van Europa. Maar we zagen nergens water. Alleen muren, hekken en beton. Kraampjes met cola, t-shirts en opblaasdieren. Alleen draaimolens, glijbanen, een reuzenrad. Alleen schreeuwende reclame in Russisch, Duits en Hongaars.
We hadden honger, dorst en het warm. Er werd gekibbeld, gezweed en gezucht. We aten goulashsoep in een tent, we zuchtten nog meer. We zagen geen meer.
We stapte de auto weer in. We zochten, googelden en reden verkeerd. En toen vonden we het; het hondenstrand. We kochten een biertje, de hond kreeg een snoepje en probeerde een Hongaarse hunk te versieren. En daar was het, tussen onze tenen; het grootste meer.