Wat eerst uit mijn hoofd moet:
Het kind
Hij zit achter in de auto. Mijn lief rijdt. Hoe vond je opa? vraag ik. Hij is vijf en een half, maar hij heeft goed gekeken. Hij heeft hetzelfde gezien als ik. Slap, zegt hij, moe en langzaam.
De ochtend
Ik loop door de parking van het academisch ziekenhuis. Ik ben in mijn eentje onderweg naar huis. Het is zes uur en nog donker buiten.
De neef
Hij heeft een racket gekregen van de sint. Hij is dertien. Ze waren net begonnen met tennisles, zijn opa en hij. Hij kruipt bij zijn moeder op schoot en huilt.
De schoonmoeder
Ze zit in de achterbak van de auto, naast hem. Bij de garage hebben ze de bijrijdersstoel en de achterbank eruitgehaald. Zo past het. Dat wilde hij graag, in zijn eigen auto naar de begraafplaats. Mijn schoonzus rijdt. Voor het tuinhek in de straat staat ze even stil. Op elke stoep staan buren.
Dit kan niet, denk ik.
De krant
Ik probeer de krant te lezen. Ik kan me er moeilijk op concentreren. De kabinetsformatie lijkt na negen maanden eindelijk vorm te krijgen. Er komt extra geld voor defensie en onderwijs. Er staat niks over de zorg.
De tropische bossen herstellen zich na een korte, matig intensieve landbouwperiode sneller dan gedacht. Na twintig jaar is de soortenrijkdom en de opslag van koolstoffen in de bodem grotendeels weer hetzelfde als voor de kap. Dit is onze kerstboodschap voor de wereld, zegt de hoogleraar die het nieuws naar buiten brengt. Negentig procent herstelt tussen de twaalf en honderdvijf jaar.
Ik weet dat het ook voor ons geldt.
Maar nu nog niet.