Ik weet wat ze doen met de doden. Iedereen weet wat ze hier doen met de doden. Daarom ben ik gaan lopen. Zodra ik wist dat ik ziek was, niet meer beter werd, ben ik gaan lopen. Het zal niet lang duren voor ik God zie. God, wat ben ik zenuwachtig. Alsof je jarenlang penvrienden bent geweest met een onbekende en elkaar nu voor het eerst in de armen zal sluiten. Ongemakkelijk maar tegelijkertijd vertrouwd. Ik probeer me hem te visualiseren, hoewel ik weet dat het niet mag. In mijn hoofd neemt hij de vorm aan van een draak, mijn moeder, een eindeloos licht.
Toen mijn moeder stierf heb ik haar samen met mijn oma gewassen met water uit de rivier. We depten haar naakte lichaam droog en wreven haar in met een olie die rook naar pasgeboren baby. Haar blonde haren verdeelde ik in drie strengen en vlocht ze tot een krans rondom haar hoofd. Veel jurken bezat ze niet en we kozen voor degene die ze vaak droeg op zondag en als ze jarig was. Na het zingen en het bidden en het huilen en de hapjes en de beloftes en de kneepjes in mijn schouder, nam mijn oma me mee naar binnen voor een kop thee. Vanuit het open raam zag ik hoe vier mannen de baar naar de hut droegen en de deur sloten. Het duurde even voor ik het geluid hoorde van de eerste bijl die haar lijf doorkliefde, vast zat, werd losgetrokken, en opnieuw neerkwam. Het geluid herhaalde zich minutenlang. De mannen ademden zwaar. Mijn oma legde haar handen niet over mijn oren, ook sloot ze mijn ogen niet. We luisterden en ze knikte. Toen de mannen de kleine klomp vlees, bijeengehouden door een wollen kleed, naar buiten droegen en koers zetten richting begraafplaats, wist ik het zeker. Nooit zou mijn moeder herrijzen.
Sinds mijn lopen is de zon opgekomen en weer aan haar daling begonnen. Zacht schijnt ze door de bomen op de open plek. Ik ben hier eerder geweest, lang geleden. Achterop een paard bij de enige man van wie ik ooit gehouden heb. Ik glimlach terwijl ik de spade in de grond steek. Het zand is vochtig maar geeft makkelijker mee dan ik dacht. De kuil wordt dieper terwijl het om mij heen donker wordt. Vogels zwijgen terwijl nachtdieren ontwaken. Met bonkend hart stap ik het graf in. Ik ga zitten en schep de omgeploegde aarde over mijn voeten, mijn benen, mijn middel, mijn borsten. De spade leg ik naast me neer en met mijn handen schuif ik de laatste aarde over mijn hals, mijn lippen, mijn neus, mijn ogen, mijn haar. Tot slot woel ik mijn armen onder de aarde door tot de handen elkaar raken boven mijn buik. Ik vouw mijn vingers in elkaar en ik bid, zwijgend maar vurig. Zo sterf ik. Tot de dag dat ik herrijzen zal.