Herrie komt zijn post halen. Hij woonde in mijn huis voordat het mijn huis was en zo heet hij echt, Herrie. Ik vind het onprettig dat hij naar hier komt, zal aanbellen en misschien zelfs zal vragen of hij even mag kijken wat ik ervan gemaakt heb, terwijl hij al naar binnen stapt en zijn grote handen langs de muur strijkt. Alsof zijn oordeel iets uitmaakt. Alsof het huis hem zou kunnen herkennen en dan zou verzuchten dat vroeger alles beter was. Dat er met Herrie tenminste nog iets te lachen viel.
Ik ben niet graag de tegenvallende partij. Om vergelijkbare redenen heb ik Roeka nooit meegenomen naar de terugkomdag van het asiel waar ik haar vond, bibberend in een hoekje. Wat dat betreft hoef ik niet bang te zijn dat ze het daar leuker vond dan hier in ons nieuwe huis met een eigen bank, een eigen tuin om gaten in te graven en een eigen oprit waar Herrie net zijn auto op rijdt.
Liever had ik de post naar hem toe gebracht. ‘Ik leg huisbezoeken af,’ loog ik, ‘dus ik rijd sowieso de hele stad door en dan kan ik makkelijk even bij jou langs om de post in de bus te doen. Zeg maar waar je woont.’ Dat vond hij een vriendelijk aanbod, maar in verband met zijn privacy wilde hij me zijn adres niet geven en omdat mijn adres vroeger dat van hem was kon ik moeilijk naar hem knauwen dat voor mij hetzelfde geldt – ‘en wil je die post nou of niet?’
Voordat de brieven kwamen dacht ik dat hij Harry heette, zoals de Engelse prins en de Engelse Harry Potter. Op de enveloppen staat Herrie en wat erin zit weet ik niet, maar ze komen van een ziekenhuis, een uitvaartverzekeraar en het CJIB dus ze moeten hier weg. Ik trek mijn linker schoen aan terwijl Herrie zijn autodeur opent, de rechter terwijl hij uitstapt, als hij zijn auto dicht bliept roep ik naar Roeka dat ze in haar mand moet blijven en terwijl ze de hal in stormt pak ik de brieven. Herrie hoeft niet aan te bellen want ik ben al buiten, en als ik hem de stapel geef valt achter me de deur in het slot.