Ik lijk op een schaap. Iedereen in het dorp zegt het. Kijk, daar ga ik met mijn hoge jukbeenderen, mijn vaal wollen trui met het vet er nog in. Mijn laarzen als hoeven.
In de mist ben ik te vinden. Volg het geluid. Als de merel niet gezongen heeft ben ik af. Hier is de kaart. Neem het paadje langs de klif (verticale rotsverheffing). Daal de heuvel af, langs het stenen huis waar ik opgroei, waar ik het glas stout van mijn vader leeg drink. Hij neemt zijn tweede bier en stuurt mij de kamer uit.
Zie mij zitten op de trap. Ik heb eerst een hond gemaakt en die in een kooitje gesoldeerd. Mijn moeder zegt nou nooit eens iets gevleugelds. Ze vraagt om bevestiging en stelt wedervragen. Niemand die ze plukt.
Ik vraag de mensen een andere kant op te blaten. Als dit allemaal achter de rug is, daal ik de heuvel af en bestel ik een ploegers-lunch in het café. Met kleine augurkjes.
En mag ik een ster zien vallen, doe ik geen wens. Ik ben geen puber meer.