Hij duikt weg in zijn kraag. De kraag van de trui die Stientsje hem breide.
Het schaap dat ze schoor, de wol die ze kaardde en spon, die ze verfde.
Blauw als de zee, de kleur van zijn dorp.
In de deuropening staat ze te breien, te kletsen met Jannetje, Grietje en Stans.
De knot in hun schort, de blos op hun wang.
Van twee recht en twee averecht tikken hun pennen
en dat de makrelen zo vet zijn dit jaar.
Haar lange, blonde haar breit ze mee voor een behouden vaart.
Koud is de zee en donker het water.
Het zout in zijn baard, het zweet in zijn nek.
Nergens een licht te bekennen.
Hoe verder hij tuurt, hoe donkerder het wordt.
De schoten klapperen onheilspellend in de nacht.
‘De vuren zijn uit!’ klinkt het door de dorpen.
‘Het lichthuis brandt niet op de kaap!’
Oliejassen, en kruiwagens hout.
De zee vreet aan de kust van het donkere eiland.
Nu ben ik net als de heilige Brandaan.
Alleen op mijn schip en geen licht te bekennen.
Hij denkt aan de vis met het bos op zijn rug,
Het pratende reuzenhoofd, staand op het strand.
Aan leven op aarde,
aan sterven op zee.
Aan sterven alleen op zijn schip in het donker.
Het licht zit in alle dingen waar het donker is, denkt hij nog.