Voordat ze een beroerte kreeg, droeg mijn grootmoeder altijd een pruik. Die maakte haar gezicht jonger en haar hoofd groter. Ze droeg ook altijd lippenstift. En in de winter een bontjas.
Net als mijn andere grootmoeder wilde ze geen ‘oma’ genoemd worden. Mijn vader en ik verwezen naar de ene en de andere met ‘de dikke’ en ‘de dunne’.
Toen ik 15 was kreeg mijn grootmoeder een herseninfarct. Afasie, leerde ik, betekent dat je niet meer goed kunt praten. Soms ook niet meer luisteren en begrijpen.
Mijn vader en ik gingen naar verpleeghuis De Zonnestraal in Hilversum, een wit gebouw in het bos, met ronde muren en hoge ramen in stalen sponningen. Ooit was het een sanatorium geweest.
Zonder haar enorme pruik zag mijn grootmoeder er ineens uit als een oud vrouwtje.
‘Hebben konijnen vleugels?’ vroeg de arts, en ze schudde haar hoofd woest van links naar rechts.
In de zaal kwam een mannetje zingend aanlopen: ‘Kijk eens in de poppetjes van m’n oooogen.’ Ze vertrok haar gezicht alsof het pijn deed.
Misschien dacht ze aan haar dochter die als kind ook in een sanatorium had verbleven.
‘Ja, mama,’ zei mijn vader, ‘ik weet dat je hier niet wilt zijn.’
Mijn grootmoeder leerde opnieuw spreken. Ze ging weer in haar eigen huis wonen, maar haar pruik droeg ze niet meer. Zonder pruik was ze minder mooi maar ook minder streng. We konden haar nu wel vertellen dat wij haar de dikke noemden, en de andere grootmoeder de dunne.