Extra mosterd bij mijn rookworst.
Drie broden voor de prijs van twee.
Een poema van kristal voor bij de voordeur.
Heb ik recht op. Mag ik hebben. Neem ik mee.
Kinderen met paarse wanten die een sneeuwpop bouwen,
netjes bidden voor het eten, alle tafels hardop zeggen wanneer ik dat wil.
Een schaap op een rotonde met een duurzaam wolmerk in zijn oren,
kleine eendjes in de lente die niet opgegeten worden, elke ochtend
brood met roompaté. Mag ik even nemen waar ik recht op heb?
Mag ik even? Mag ik even?
Een leider die mijn naam kent, passie voelt voor mijn portemonnee.
Premies schenkt voor bezoek aan eenzame dokters, zaterdag om acht uur
voor me klaarzit met een glimmend strikje, een knipoog geeft door de tv.
Die jongens van veertien laat patrouilleren door de straten,
in Noorse vesten, met veren in hun AK’s.
Bossen vol met beesten, bontgekleurd, gestreept, gestipt.
Ik heb er recht op. Van alle soorten minstens twee. En van de oudste bomen
wil ik meubels, stevig teakhout, goedkoop en FSC. En ‘s avonds voor ik slapen ga:
een meisje dat Hongaarse liedjes zingt in zijden pyjama,
salie door mijn kamer wuift, een zebravink rust op haar schouder.
Dan klim ik omhoog langs een zilveren ladder, versierd met rozen,
gele rozen, zonder doorn. Zo bereik ik mijn hemelse bedje.
Heb ik recht op. Mag ik hebben. Neem ik mee.