Ik zit met de theatermaker aan een tafeltje in het stadspark in Antwerpen. Hij heeft gevraagd of ik hem wil begeleiden bij het schrijven van een essay. Ik wil dat heel graag, dus hebben we elkaar de hand geschud. Het was mijn eerste handdruk sinds maart 2020. Nu is hij benieuwd wie ík eigenlijk ben. We komen erachter dat hij heeft gestudeerd in de buurt van het dorp waar ik opgroeide. ‘Al woonde ik daar pas vanaf mijn negende,’ zeg ik, ‘want ik ben geboren in Haïti.’
Hij verslikt zich in zijn koffie. ‘Dat is heel bijzonder,’ zegt hij.
‘Ja,’ zeg ik ongemakkelijk.
‘Heb je nog een band met het land?’
‘Niet echt,’ zeg ik en probeer weg te zakken in mijn stoeltje.
‘Spreek je de taal?’
‘Mwen bliye anpil kreyol mwen,’ zeg ik.
‘Wat betekent dat?
‘Ik ben veel van mijn Haïtiaans vergeten.’
‘Negen jaar is een lange tijd,’ zegt hij. ‘Heb je levendige herinneringen?’
Ja.
Het heuveltje waar ons huis stond, gebouwd door Canadezen. Mijn kamer met ballonnenbehang. Stof. Stenen. De kleine rivier onderaan het dorp waar poepluiers werden gewassen en waar een paar meter verderop uit werd gedronken. De garnaaltjes die ik er ving met mijn buurmeisjes Liniz, Linez en Lilane en kookte in een oud conservenblikje op houtvuur. Het ezeltje van hun moeder met een kapotte rug waar vliegen op zaten. Geroosterde maiskolven. De evangelische films die mijn ouders voor het hele dorp vertoonden op een wit doek in de open lucht. De kinderen van de dominee waar ik de schuine moppen aan vertelde die ik leerde van Liniz, Linez en Lilane. Suikerriet, kleine banaantjes en reusachtige mango’s. Kapotte bankbiljetten. Geitenkoppen op de markt. Verjaardagen met opgeblazen condooms als ballonnen. Mierzoete flesjes limonade. Lilane die bij ons kwam eten, maar stilletjes aan tafel zat en niet at. Toen mijn moeder vroeg waarom, zei ze met een ijl stemmetje: ‘Mwen pa gen kiyè.’ Ik heb geen lepel. De aanstekelijke lach van Iriciane die mijn moeder hielp met het huishouden. Het gejammer dat kilometersver te horen was als er iemand overleden was. De man met de opgezette, bijna zwangere buik die mijn vader met zijn witte Toyota naar het dichtsbijzijnde ziekenhuis bracht. De kinderen in de dorpen die we passeerden die ‘Blan! Blan!’ naar ons riepen, Wit! Wit!, en hun handen door de autoraampjes staken om te zien of de kleur van mijn huid afgaf op hun vingers. Plassen in de struiken. Madame Téyon die touwtjesprong met een enorme boezem die op en neer deinde. Vogelspinnen. De dikke eeltlaag op mijn voeten. De moeder van Liniz, Linez en Lilane die zei dat witte mensen beter waren dan zwarte. Ik wist dat dat niet kon kloppen, maar had geen antwoord toen ze vroeg: ‘Waarom wonen witte mensen in grote huizen? Waarom zijn zwarte mensen arm?’
‘Ben je er nog weleens geweest?’ vraagt de theatermaker.
‘Toen ik zeventien was,’ zeg ik. ‘Ik raakte in de war van het contrast. Ik was rond die tijd bezig met het kiezen van een studie voor na mijn eindexamen, mijn vroegere vriendinnetje Lilane met of ze de volgende dag eten zou hebben. Toen ik een foto van haar wilde maken, vroeg ze om mijn camera. Ik besefte dat ik er alleen nog naartoe kon als ik iets zou doén, als ik iets kon betekenen. Maar ik kan niet zoveel.’
Het is even stil.
‘Je kan schrijven,’ zegt hij.