De wind kwam uit het zuiden, Doris had zin om af te drijven. Zij en haar luchtbed, verder niks.
Nooit eerder was het zo warm geweest in deze streek. De eilanders wisten zich er geen raad mee, ze bleven binnen. Een handvol mensen waagde net als Doris de stap naar het kokende strand. De blaren onder haar voeten prikten in het zoute water.
Het stemde haar aanvankelijk somber, ze hield er niet van als haar routine werd verstoord.
Ze was gewend aan de vrolijke kinderstemmen tussen hun kuilen en zandkastelen, aan het verlangen dat je overal rook: zonnebrand.
Maar ze liet zich niet wegpesten. Dit was haar vakantie.
Ze was gehecht geraakt aan het eiland. De verraderlijke distels, het geschreeuw van de meeuwen en de bronzende zandvlaktes. Ze boekte na de terugkomst thuis altijd meteen voor volgend jaar.
Doris zag in alles om haar heen de bevestiging dat het wederzijds was. Ze mocht aanschuiven als er goede vangst binnenkwam, ze leefde op het ritme van de zee. Elk bezoek weer bracht ze tijd door bij de bonkige visser, nooit wist ze van tevoren wanneer.
En nu lag ze vogelvrij te dobberen. Het lot beschermde haar, dat wist ze zeker. Er kwam altijd wel een visser die haar zou vangen. Ze vond het een aantrekkelijke gedachte, de juiste om tijdens een middagdutje mee weg te dromen.
Ze had haar ogen amper een dozijn seconden gesloten of er kietelde iets in haar gezicht. Het ontbrak haar aan puf om te schrikken. Het maakte niet uit.
Het ging te zacht om een gevaar te zijn. De zon verblindde haar zicht.
Met samengeknepen ogen probeerde ze te zien wat er aan de hand was.
Een citroenvlinder fladderde boven borsten, buik en benen.
Je zou haast denken dat ze iets aantrekkelijks had. Iets dierlijks.
Doris werd bevangen door een groots gevoel.
Minutenlang bleef het insect om haar heen cirkelen. Toen vloog het weg.
De wind zorgde voor een föhnend briesje.