Witte bussen rijden ze door de woestijn.
Zoals hem zijn er duizenden.
Sahar trekt de stofdoek verder over zijn gezicht.
Het opwaaiende woestijnzand prikt in zijn ogen.
De zon brandt genadeloos.
Hij hoest.
Het is vijfenveertig graden Celsius.
Vaalblauwe overalls hangen aan touwen door de kleine ruimte.
Voor de deur een berg sandalen.
De mannen snurken.
Sahar ligt op zijn zij, aait zacht de foto van zijn zoon.
Het licht flikkert.
Gegons.
De stroom valt uit.
Gisteren hadden ze geen water.
Grijze torens met glimmende ramen steken af tegen het dorre landschap.
In de torens liggen de paspoorten.
In de torens ligt het geld.
In de torens zitten de mannen die de gouden bergen beloofden.
De mannen dragen frisse kleren.
Op hun bureaus foto’s van blakende gezinnen en bouwtekeningen van stadions en metrolijnen.
De airconditioning zoemt.
IJsblokjes rinkelen in glazen.
Het zwarte silhouet van de man bungelt aan de kraan.
Zijn lichaam wiegt op de wind.