Fred wil niet naar buiten, buiten wil naar binnen. Zo af en toe zet buiten een schouder tegen de balkondeuren. De populier ruist en zwaait.
Wel schijnt de zon. Gisteren was alles zwart. Niet lang, ze zeggen tien minuten. Fred keek naar een soort neo-postpunk waveband die er met enige vertraging vanwege gebufferde data ook mee ophield. Onmiddellijk zag hij niets meer.
Op zijn interne plattegrond schuifelde hij naar de ramen voor. Buiten veel soorten donkerte. Pas heel ver weg linksachter brandden een paar lantaarnpalen.
Liander, dacht Fred. Hij keek op zijn telefoon, maar geen internet, geen bereik, een waardeloos apparaat. Hij zat op een eiland in het eindeloze zwarte water. Fred zag niemand, niemand zag hem. De wereld was opgehouden.
Nu schijnt de zon. Fred hoort een tram over de brug rijden, een kreetje van een kind, een puincontainerwagen, het zware neuriën van de buurman, de piep in zijn oren.
Fred zit daar aan zijn tafel en leest over een russisch vliegtuig dat zojuist is neergestort in Belgorod. Het is een groot toestel en een massieve ontploffing. Dat geeft een goed gevoel.