Ze vliegen als ganzen naar het zuiden en zien het al voor zich: het ijs, het strand, de vulkaan, het archeologische, het viaduct eroverheen, de tunnel eronderdoor, het onbekende, de pizza, de ravioli, de schaaldieren die ze niet met hun handen durven eten, de vruchtbare grond, de beste wijnen (met soms stiekem een ijsblokje), vies van de reis, watervallen van zweet, de airco, de bergketen, de rivier, de brug, de brug.
Ze hebben in het vliegtuig afgeluisterd waar anderen heen gingen. Ze hebben voor vertrek bij vrienden informatie ingewonnen.
Pas achteraf weten ze dat dat stille strandje dat ze vonden, in iedere gids stond, een gids die ze ook hadden maar niet konden lezen. Volgend jaar of het jaar daarop, of daarop, wanneer ze er weer op uit gaan, dan weten ze beter. Dan bereiden ze zich beter voor.
Op de rand van de ingestorte brug staat een vrachtwagen. Giuseppe maakt deze rit twee keer per week. Hij levert cornetti aan restaurants. Hij, met een langere remweg dan de personenauto’s voor hem, ziet dat de aarde plat is en hier ophoudt. Hij is de laatste in de rij maar zijn stuk brug houdt het.