Nu moet hij goed opletten. Blijven staan. Niet dat hij zijn lichaam niet vertrouwt, nee godzijdank, dat is in alle opzichten veerkrachtig.
En toch. Voor je het weet lig je als weerloos vlees naast een fluorescerende ambulance, hij ziet de kordate broeders al voorovergebogen over hem heen hangen, een plas bloed op de keien.
Evert tuurt naar de grond, hoort zijn hartslag. Hij bekijkt zijn voeten, alledaags en doorgewinterd, gewend om hem te dragen, ook op de onregelmatige bodem waar ze nu staan. Prima voeten, dat zijn het.
Weg is de ambulance.
Terug op ooghoogte ervaart hij om zich heen gelukkig waar hij voor kwam: de chaotische voortdurendheid die je als toerist op de Dam overvalt. Hij ademt in en geeft zich over aan het hem zo dierbare comfort om nergens bij te hoeven horen. Geen burger te zijn. Het voldane te absorberen van een plaats van bestemming.
Evert is graag toerist, ook in de stad waar hij veertig jaar geleden begon aan een nieuw leven. Dagelijks baant hij zich een weg tussen de duiven, meeuwen, het Engels, de Italianen, de kakofonie van intonaties, medeklinkers, kleuren huid en haar, het één-tweetje met Nederland als natie, in de vorm van een zuil.
‘Evert?’ hoort hij links achter zich. Hij draait zich om, schrikt. Dat hij die zeven tractoren over het hoofd heeft kunnen zien…
Zou er dan toch iets mis met hem zijn?
‘Evert! Lang geleden!’
Als vanzelf beweegt hij naar de commanderende stem die hem opdraagt om een gesprekje aan te gaan, omdat je nu eenmaal met bekenden praat.
‘Daar kijk je van op hè, dat wij zelfs hier van ons laten horen? De maat is vol!’
Ondanks de dwingende toon oogt de man vriendelijk. Zongebruind en met lachrimpels rond de ogen, een flinke bos fitgrijze krullen die meedansen op elk woord dat hij zegt, nee, roept. Het wil Evert maar niet dagen wie de man is. Hij knikt hem maar bevestigend toe.
Dan herinnert hij zich weer wat hij vannacht droomde. Hoe zijn hele lijf bedekt was met een dichte bruine vacht, hij op straat lag en er een joelende menigte voetbalsupporters om hem heen cirkelde. Beurtelings werd hij betast door opdringerige handen die plukken vacht van hem afrukten, begeleid door een joelend ‘Boeruh! Boeruh! Boeruh!’
Met een ongemakkelijk gevoel was hij opgestaan.
In zijn geboorteplaats gold ‘boer’ veertig jaar geleden als een geuzennaam en scheldwoord tegelijk. Eigenlijk kan je in zijn huidige woonplaats net zoiets zeggen over de term ‘toerist’.
Evert balt zijn vuist en heft zijn arm gebroederlijk naar de man in de tractor, wat geeft het dat zijn geheugen hem in de steek laat. Ze zijn hier allebei gekomen om stand te houden. Een duif trippelt koerend langs, alsof hij hem bevestigt.
Standhouden. Ja, dat zullen ze.