Het begon met een stuk glas in mijn knie. Toen ik het voor het eerst voelde, tijdens een wedstrijd op een Future in Sevilla, ik tijgerde bij veertig graden over het Spaanse gravel, stof in mijn longen – toen wist ik al dat het niet weg zou gaan. Zoiets voel je als sporter. Ik had eerder wel eens wat gehad, kleine pijntjes, een overstrekte hamstring, dat soort dingen. Maar dit was serieus, dit was een vonnis.
En toen ik in de maanden daarop van plek honderdtachtig tot ver buiten de top driehonderd viel, en met elke plek die ik daalde het stuk glas groter en scherper voelde worden, was het niet zo’n ingewikkelde keuze. Ik bedoel, wat zou jij doen? Stel je voor dat je al twintig jaar bezig bent en maar één doel hebt, dat je jezelf diep in de schulden steekt om elf maanden per jaar de wereld over te reizen en op troosteloze achterafbaantjes wedstrijden te spelen zonder publiek, zonder umpire en zonder lijnrechters. Dat je toernooien waarmee je, als je ver genoeg komt, misschien net genoeg verdient om je onkosten te dekken en een ticket te kopen naar het volgende toernooi, ergens in een van god verlaten oord in Turkije of Slovenië of Colombia. Dat je op je gedeelde hotelkamer op televisie ziet hoe de elite in stadions hun partijen afwerkt ten overstaan van enthousiaste supporters, omringd door reclameborden van Rolex, Mercedes, Chrysler. Dat je het alleen maar doet omdat je van het spel houdt, van de competitie, dat je niks liever doet dan je al deed toen je een kleine jongen was dat amper zijn vingers om de grip van het racket kon krijgen. En stel je vervolgens voor dat je het weinige wat je hebt door je vingers voelt glippen, zomaar, zonder reden – een stuk glas.
Dan is de stap niet zo groot, en tellen morele bezwaren allang niet meer. Wat de een vals spelen noemt, is voor de ander niets meer dan voor jezelf opkomen.