Kwart voor negen. 5 mei. Ochtendritueel. Mag ik de laatste test hebben, vraag ik. Waarom, vraag jij. Ik weet het niet, zeg ik, misschien is de druk die ik voel rond mijn borst toch geen stress, misschien is het corona.
Het is 3 mei. Dinsdagavond acht uur. Ik lig op de bank en ben aan de telefoon met mijn moeder. Mijn moeder zegt: Ze is vier en ze is een beetje dwars. Ze moet naar bed, hebben wij gezegd. Maar nu zit ze naast me, op de zwarte stoel, met een telefoon. En niet veel later: ze zit er nog steeds. Ja, zeg ik, mama, het is niet jouw verantwoordelijkheid. Ik stel me voor hoe ze daar samen zitten. In de stoelen bij het raam. Negenenzestig en vier.
Mijn moeder zegt, gisteren was ze meer dan een uur aan het bellen. Dat was zo heftig. Ik stel me de vrouw voor die ik ken van een foto die mijn moeder aan me heeft opgestuurd. In de achtertuin. Ze heeft een stretchbroek aan en haar haren opgestoken. Ik weet niet of ze ouder is dan ik, maar ik denk het. Haar dochter is dertien. Ze spreken een taal die wij niet verstaan. Ik stel me een woordenstroom voor die maar doorgaat.
Er was geen man toch, vraag ik. Nee, er is geen man, zegt mijn moeder. En de vriendin? De moeder van het kleine meisje, die opgevangen worden door de Amerikanen in de nieuwbouwwijk? Ja, dat meisje heeft wel een vader, zij heeft een man, hij is nog daar. Hij bezorgt medicijnen. Ze zijn geloof ik niet heel bang dat hij dood zal gaan.
Het is donderdag 5 mei en ik lees in de krant dat de oorlog meer een zaak lijkt te worden van maanden dan van weken. Ik lees dat Nederland vijf pantserhouwitsers heeft beloofd. Een wapen dat voor gebruik drie maanden opleiding vereist, gps-gestuurde granaten, digitale doelberekeningen. Een vuursteunketen. Gewone granaten werken ook, op de ouderwetse manier, met een kompas en een rekenliniaal. Alleen neemt het bereik dan af, met twintig kilometer.
Op 4 mei gaan we naar de bioscoop. De zon schijnt buiten. Het is meivakantie en ik houd ervan een paar uur lang in een donkere zaal zitten, terwijl ik het eigenlijk aan het goede weer verplicht ben buiten te zijn. Een kleine daad van verzet, van ongehoorzaamheid. Piraten bevechten ninja’s in een fictief dorp aan de Nederlandse kust. Mijn zoon van zes zit naast me, met rode wangen. Hij komt ongeveer tot mijn schouder. Zijn handen achter zijn hoofd gevouwen en een grote zak snoep op schoot.
Het is 4 mei, tien uur. Woensdagavond. We liggen in bed. Ik vraag of je me aan wilt raken. Mijn darmen zitten vol lucht, mijn buik doet pijn, ik voel een vreemd soort spierpijn tussen mijn schouderbladen. Dan komen de tranen. Ik zie flarden van de afgelopen weken, maanden. Geef er geen woorden aan. Arm lijf, zeg ik. Wat het van mij allemaal moet opslaan. Ja, zeg jij.