Vandaag wilde ik schrijven over een man met een hoed. Hij zou in Rusland wonen en meubelmaker zijn. Over twee jaar ging hij met pensioen.
Hij zit daar maar in de hoek van de kamer en weigert te doen wat ik schrijf. Hij houdt een klein lijstje vast met daarin een foto van zijn zoon.
Ik schrijf dat hij zijn hoed op moet zetten en naar zijn werk moet gaan. Maar hij doet het niet.
“Mijn hart ligt op de bodem van het heelal,” zegt hij.
De man die zijn hoed niet op wil zetten is fictief en niet heel groot. Als ik mij het huisje voorstel, dat ik voor hem geschreven heb, dan is dat ongeveer zo groot als een bananendoos. Zelf is hij een centimeter of veertien lang.
Met een ruk draait hij zijn ongelakte houten stoel verder richting de muur. Dat heeft hij al meerdere keren gedaan. Ik geloof dat hij dit alleen doet om mij duidelijk te maken dat hij niet mee zal werken.
“Was 299.999 niet genoeg?” klinkt het zacht en verbeten terwijl hij boos naar mij omkijkt? “En volgend jaar komen ze zeker ook voor mijn kleinzoon?”
Ten einde raad schrijf ik dat hij zijn zoon laat onderduiken, laat vluchten, dat hij een revolutie begint. Maar mijn wil is geen wet meer. Mijn fictieve Russische meubelmaker, die over twee jaar met pensioen gaat en die een mooie hoed bij de voordeur heeft hangen, blijft op zijn stoel van ongelakt hout zitten. Hij doet niet mee aan dit verhaal.