Liezl begon toen ze nog maar veertien was. Iedereen zei dat ze ouder leek, dat compliment motiveerde haar om harder te werken.
Officieel mocht het niet, maar toen ze op een dag aanbood de bewoners behalve te voeren ook te douchen en hun achterste af te vegen, gingen haar volwassen collega’s, die zelf al talloze achtersten hadden afgeveegd, daarmee akkoord.
In het begin won haar trots het van de afschuw. Tot Großmutter Gitte, toen Liezl haar uitkleedde voor de douche, in haar oor fluisterde: ‘Flikker me uit het raam, flikker me eruit.’
’s Avonds in bed dacht Liezl daaraan. En aan steeds meer dingen: doorligwonden, scheldwoorden van vroeger, poep op tegels. Dan probeerde ze juist aan al het moois te denken: tante Bes die haar haren invlocht, meneer Grubers gelukstranen bij het horen van Bach.
Ze was veertieneneenhalf toen haar favoriete bewoner introk. 88, dementerend, geen familie – zo werd Josef aan haar geïntroduceerd. Geen achternaam, om privacyredenen.
Josef had wenkbrauwen als bosjes dennennaalden, golvende rimpels op zijn voorhoofd die een grote M vormden, als het logo van de McDonald’s, en bleke, halfgesloten ogen.
Hij vroeg telkens hetzelfde als ze binnenkwam: ‘Wie bent u?’ En: ‘Moet ik mijn pantoffels aantrekken?’
Liezl zei dan hoe ze heette en dat hij zijn pantoffels al aan had. En als hij wiebelde: ‘Kom, we gaan naar de wc.’
‘Mijn reet afvegen,’ zei hij dan instemmend. Dat onthield hij wel.
Op sommige momenten dacht ze dat hij deed alsof. Dat hij niet echt dementerend was. Door hoe hij dan keek.
Ze fantaseerde dat hij beroemd was geweest in de jaren vijftig, als regisseur ofzo. Later bedacht ze dat hij natuurlijk fout was geweest in de oorlog. Ze was volwassen genoeg om hem daar niet om te veroordelen.
De andere bewoners roken naar oude broccoli, maar wanneer ze Josef op de wc-bril liet zakken, met rechte rug vooroverleunend, bracht ze haar neus lekker dicht bij zijn spencer.
In de onrustige dromen die ze kreeg was voor hem altijd dezelfde rol weggelegd. Hij beschermde haar voor de stront waarmee andere bewoners haar probeerden te bekogelen. En troostte haar toen ze Großmutter Gitte uit het raam had gekiept.
Zo werd Josef haar zonder zijn medeweten dierbaar.
Geen familie. Op haar vijftiende verjaardag vroeg ze hem ernaar. Hij at z’n yoghurt.
‘Hebt u kinderen, Herr Josef?’
Hij smakte. ‘Gaat u geen fluit aan.’
‘Ik ben jarig,’ zei ze om de sfeer te verlichten.
Josefs wenkbrauwen klapperden zowat. ‘Is dat heus,’ zei hij belangstellend. ‘Heeft u gebak meegebracht?’
Ze gaf hem wat van de traktatie die voor haar collega’s was bedoeld. De slagroom voegde zich bij de yoghurt in zijn snor. Uit een ander appartement klonk gegil.
‘Wat een vreselijke plek,’ zei Josef.
Liezl dacht het weer: Hij doet alsof.
Fenna Riethof