Ik liep aan de voorkant onder een bakstenen boog binnen (een deur was er niet) en dan stond ik een tijdje tussen de vier afgebrokkelde muren zonder iets te doen, soms zelfs zonder iets te denken. Steven en ik sliepen toen al apart, dus dat kwam niet vaak voor. Er zat geen dak meer op het gebouwtje en de muren kwamen niet hoger dan mijn heupen. Het lag aan de rand van de nieuwe wijk en ik vond het fijn dat het geen doel diende. Dat niemand er iets van wilde. Ik liep er meestal in de weekenden naartoe, maar ook weleens als Steven op tijd van zijn werk kwam en we anders de rest van de dag samen moesten doorbrengen.
Later hing aan de deurpost een washandje. Het verbaasde me dat er iemand in het gebouwtje was geweest. Ik gleed mijn vingers langs de stof, hij was zelf gehaakt en de wol had meerdere kleuren. Ik keek naar de nieuwbouwwijk aan de overkant van het veld, ik probeerde me in te beelden van welke bewoner het washandje kon zijn. De kozijnen hadden allemaal dezelfde kleuren. De haag liep in één beweging langs alle achtertuinen.
Ik plaatste een tuinkaboutertje op een van de ingestorte muren en al een dag of drie daarna had iemand hem op het washandje gelegd, alsof hij lag te slapen.
Ik dacht lang na hoe ik het beste kon antwoorden. Het voelde een beetje alsof ik stiekem vriendschap sloot. Ik pakte willekeurige objecten op in huis – dingen die er niet echt toe deden, die Steven ook niet zou missen. Een haring van onze tweepersoonstent; een pion van een van de bordspellen die hij me voor mijn verjaardag gaf. Uiteindelijk koos ik een van de dinosauruspoppetjes van de spaaractie bij de supermarkt. Hij zei dat we die moesten bewaren voor later, maar ik wilde helemaal geen kinderen. Ik schoof de kabouter samen met het poppetje in het washandje, de kop van de dino comfortabel op de borst van de kabouter.
Maar er kwam niemand meer, al keek ik die week meerdere keren. Het olifantenpaadje over het veld begon steeds zichtbaarder te worden.
Toen ik er later een keer naartoe liep, zag ik al van een afstand dat ze van de bakstenen rand waren gegooid. De kabouter was verbrijzeld en rondom de scherven lagen lege bierflesjes. Eerst probeerde ik de scherven nog bijeen te rapen – het voelde alsof iemand aan mijn spullen had gezeten. Alsof iemand in mijn huis was geweest. Maar dat was natuurlijk mijn eigen schuld. Het gebouwtje was van niemand.
Ik verzamelde de scherven in het washandje, raapte de lege flesjes van de grond en nam ze mee naar huis, waar ik ze allemaal in de afvalcontainer gooide. Ik dacht niet eens aan de glasbak.