‘Hoe was jullie weekend?’
Pascal heeft zijn voeten onder zijn stoel in een strakke omhelzing over elkaar heen geslagen. Naast hem ruikt Charlotte naar bloemenweides in de zomer. Hij vraagt zich af of zij merkt dat zijn zeep al een tijdje op is. De meester gaat de kring af. De opgewonden stemmen zijn een waterval waar hij met zijn ogen dicht onder zou willen gaan staan. Maar de kring gaat alsmaar verder. En zijn beurt komt onvermijdelijk. ‘En jij, Pascal?’
Hij kijkt niet naar de meester – want de meester ziet alles -, hij kijkt naar de vloer van gemarmerd beton. In het begin moet het zacht genoeg geweest zijn om in te kunnen verdwijnen.
‘Ik ben met mijn moeder naar de markt geweest.’ Zodra hij het ingestudeerde antwoord hardop heeft uitgesproken, gaat zijn fantasie er mee aan de haal: kraampjes met kleurige kappen en zijn hand in die van zijn moeder, die lacht om een grapje dat hij maakte. Als ze langs de kraam met galettes saucisse komen, knijpt ze zachtjes in zijn hand, waardoor hij weet dat hij erom mag vragen, zo’n sappige zoutige worst, gedoopt in ketchup, opgerold in een pannenkoek. Hij ruikt hem bijna, de vettige geur van zaterdagen.
Het rammelen van zijn maag, dat is echt, dat is nu. Dat weet hij omdat zijn klasgenoten lachen. Hij wil nog iets zeggen, maar er is niets meer. Dus gaat de kring weer door en pas als het rood uit zijn wangen is getrokken, realiseert hij zich dat hij het weekend van Charlotte heeft gemist.
In de pauze, op het schoolplein, als hij even tegen de muur staat uit te hijgen van het voetballen, komt de meester naast hem staan en duwt hem een zakje met brood in zijn handen. ‘Ik dacht dat je misschien wel trek had.’
Nu kijkt Pascal hem wel aan. Hij zegt niks. De meester zegt niks. Het boterhamzakje knispert tussen Pascals vingers. Het duurt zo lang dat hij zeker weet dat de meester nu alles heeft begrepen. Maar dan knipoogt hij en zegt: ‘Ga maar weer lekker voetballen.’
Misschien ziet de meester toch niet álles.