Frank deed nog heel wat, terwijl hij het bankroet van het kapitalisme bezag. Hij kon balletjes hoog houden, op een streep op de weg lopen alsof het een koord hoog in een circustent was, een eitje koken. Hij had een baan, een huis met hypotheek, een stel kinderen op school. Frank neuriede een lied, tokkelde gitaar, las de krant, en at wat de Albert Heijn hem gunde.
Terwijl hij dus zag hoe het kapitalisme verder afbrokkelde en verwerd.
Ze noemden het neo-liberalisme, de onheilsprofeten: het sadisme van het domme geluk, de afkomst, het kapitaal. Daar ging het over. Het gewetenloos nemende, het rechtlijnig vernietigende, de ontmenselijking van de minderbedeelde; de ondergeschiktheid van de natuur, het nageslacht.
Daar ging het om.
Het ostentatieve gebrek aan empathie. Het stoer en blij omver kegelen van het goede. Ondoorgrondelijk is de mens. Althans voor hem die nog in hem gelooft. Het slechte is slechts door slechts te slechten. Dat klinkt leuker dan het is. Net als Tito.
Maar Frank deed dus zijn ding, zoals al die andere onzichtbare jongleurs. Hij verdiende om af te kunnen betalen en rekeningen te voldoen. Hij ging weleens uit eten of naar een café. Op internet boekte hij een pakket-reis. Met het vakantiegeld erbij zou het wel goed komen.
Ja, Frank deed nog heel wat, terwijl zijn hart allengs a-ritmischer klopte, zijn adem soms stokte en zijn handen trilden. Terwijl zijn dochters hem mochten en zochten, zijn vrouw zich hem herinnerde, zijn baas hem aanspoorde tot daden die hij domweg niet meer in zich had.
Al die tijd bezag Frank het bankroet van het kapitalisme.
Hij wist het. Echt. Hij had het er soms over.
Maar hij deed niks.