1.
Ze is tien jaar oud en kijkt met haar ouders een EO-film waarin twee baby’s vlak na hun geboorte in het ziekenhuis per ongeluk worden verwisseld. Het meisje dat een makkelijke jeugd had moeten hebben, krijgt een moeilijke jeugd en andersom. Het is een waargebeurd verhaal.
‘En nu naar bed,’ zegt haar moeder als de film is afgelopen.
Ze bestudeert haar moeders gezicht. De grote neus, het steile bruine haar. ‘Ben ik wel echt van jullie?’ vraagt ze.
‘Ja, natuurlijk,’ zegt haar moeder.
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘Jij bent in Haïti geboren,’ lacht haar vader. ‘Jij was het enige witte baby’tje in het ziekenhuis.’
2.
Ze is achttien en stapt van haar geloof als van een roestig kermispaard. Voortaan zijn er minder antwoorden en meer vragen. Ze voelt zich scherp afgebakend. ‘Dat ben ik in elk geval niet,’ zegt ze en wijst naar haar familieleden: kleine figuurtjes die over de dijk naar de kerk fietsen.
‘Maar wat dan wel?’ vragen medestudenten/huisgenoten/collega’s uit de boekwinkel/werkgroepbegeleiders/voetbaltrainers/oude vrienden/nieuwe vrienden.
Ze slikt.
‘Wat kijk je boos,’ zeggen knappe meisjes in de kroeg.
‘Dat is mijn neutrale gezicht.’
3.
Ze is eenentwintig en bezoekt haar oma’s graf. Op de steen leest ze haar eigen naam. Het verleden en de toekomst schuiven over elkaar als twee dia’s in haar moeders oude diaprojector.
4.
Ze is achtentwintig en gaat met haar vader fietsen op de Hoge Veluwe. Bij het bezoekerscentrum koopt hij een plattegrond.
‘Het is niet ingewikkeld, hoor,’ zegt man achter de balie.
‘Doe toch maar,’ zegt haar vader lachend, ‘ik heb geen richtingsgevoel.’
Het valt haar op dat hij korte tandjes heeft, zoals zij. Een diepe groef in de bovenlip, als de ploegvoren in de akker naast de boerderij waar hij is opgegroeid.
Ze stappen op de witte fietsen.
‘Ik heb ook geen richtingsgevoel,’ zegt ze.
5.
Ze is drieëndertig en fan van Jeanette Winterson, een Britse schrijver die roodharig is (zoals zij), evangelisch opgevoed (zoals zij), lesbisch (zoals zij), geadopteerd. In een van Wintersons verhalen beschrijft een personage zichzelf als flessenpost: weggeslingerd DNA, een code die door anderen zal worden ontcijferd, een plot dat zich zonder de schrijvers zal ontwikkelen. De ouders zullen nooit lezen wat ze hebben geschreven.
Ze vouwt het hoekje van de betreffende bladzijde om.
6.
Ze is zevenendertig en blij dat haar ouders nog leven. Ze stuurt hen, zomaar op dinsdag, een kaart waarop staat dat ze van hen houdt. Ze voelt zich nog steeds afgebakend, maar nu als een estafetteloper die op topsnelheid is gekomen en straks het stokje van zijn voorganger moet overnemen. Maar nu nog niet. Nu houden ze het nog samen vast.